LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Chrétien Breukers – Het eerste gedicht

23 apr, 2013

Een dansje doen

door Joop Leibbrand

Chrétien Breukers (dichter, bloemlezer, uitgever, redacteur, criticus, publicist, wat al niet) had enkele jaren terug het prima idee om op Contrabas een serie poëziebesprekingen te beginnen van uitsluitend de eerste gedichten uit recente Nederlandstalige dichtbundels. Hij stelde een dertigdelige reeks in het vooruitzicht, die hij heel toepasselijk startte met het gedicht ‘aanloop’ van David Troch uit diens bundel laat[avond]taal. Pas na zestig besprekingen zette hij er onlangs wat Contrabas betreft een punt achter; de rubriek wordt voortgezet in Staalkaart, Vlaams magazine ‘voor de culturele omnivoor’. Hij zal er zich thuis voelen.

Voor de boekuitgave van Het eerste gedicht, ondertitel Over het lezen van poëzie, koos Breukers veertig artikelen, die ingeleid worden door een uiteenzetting over de positie van de dichtkunst in deze tijd. De poëzie lijkt dan wel door de de Gedichtendagplaag en de besmettelijke festivalkoorts en benoemcultuur alomtegenwoordig – Breukers zelf werd op Gedichtendag 2013 ‘Gildemeester van het Utrechts Dichtersgilde’ -, maar niemand leest, niemand koopt, de markt is dood.
De hedendaagse poëzie heeft daaraan zelf schuld, omdat zij onleesbaar is – zie Tonnus Oosterhoff, Anne Vegter, Astrid Lampe. Wie Breukers al wat langer volgt, weet dat ze samen met Paul Bogaert, Bart Meuleman en Xavier Roelens tot zijn usual suspects behoren. Net als Ramsey Nasr vanwege diens vermeende ‘troebele mix van politiek engagement en volksmennerij’.

De bundel wordt besloten met een drietal korte teksten over zijn grote voorbeeld Gerrit Komrij, die hij met alle activiteiten die hij ontplooit duidelijk naar de kroon wil steken, maar op wie hij – getuige een van de titels – ‘geen vadermoord’ kan plegen. Hij beschrijft wat hem tot lezer maakte én tot de polemisch ingestelde scribent die hij graag wil zijn. Dankzij Komrij ‘besefte [hij] ineens dat de literatuur kon zijn: een strijd. Dat het goed mogelijk was om schrijvers, in soepele schrijfstijl, met de grond gelijk te maken, om vervolgens een dansje te doen op de resten.’

Op Contrabas maakte de auteur als volgt reclame voor zijn boek: ‘[…] Joep van Ruiten omschreef mij al als ‘een van de beste schrijvers van ons taalgebied’. En hij zei nog veel meer, zoals: ‘Vooral stilistisch. Scherp, origineel, geestig. Jij weet hoe zinnen moeten lopen, jij weet hoe je een lezer geboeid kunt houden. Door van hoog naar laag te gaan, en andersom. Door iets diepzinnigs af te wisselen met iets plats. Kortom, door de mogelijkheden van de taal ten volle te gebruiken (…)’’
Heeft Ruiten gelijk? Ja, en daarover straks meer.
Is het chique om het zo nadrukkelijk in je eigen medium op te nemen? Niet zo heel erg, ook al gebeurt dat met nog zoveel ironisch aplomb. Sinds Mulisch versus Gerard Reve weten we hoe ‘het ironische van de ironie’ kan werken. Ik moest denken aan wat broer Karel van het Reve schrijft in diens magistrale essay De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen (1987): ‘Een Engelse schrijver vertelt ergens dat hij ik geloof een oom had die in het ‘Book of common prayer’ alle passages waarin God geprezen wordt geschrapt had. Hij nam aan dat God een heer was en dus niet to his face geprezen wilde worden.’

Maar terug naar de bundel, waarin voor twintig artikelen geen plaats was. Omdat een verantwoording voor de gemaakte keuze ontbreekt, blijft het raden waarom prima stukken over Deelder, K. Michel, Nolens, Hertmans, Van der Waal en Sasja Janssen het niet haalden, evenmin als de smeuïge aflevering waarin Huub Beurskens werd afgeserveerd. Ook Hamelink (‘schrijft het soort poëzie dat uitermate geschikt is voor mensen die niet graag gedichten lezen’) ontbreekt, evenals David Troch trouwens, met wie het toch allemaal begon. Omdat de overgebleven stukken niet chronologisch maar alfabetisch geordend zijn, start de reeks nu met een gedicht van Robert Anker. De bespreking ervan begint, met een herneming van de inleiding, zo:

De bundel gemraad slasser d.d.t. van Robert Anker is geprezen door critici. Verder kom je nooit iemand tegen die een gedicht van Anker leest, dus hij heeft een zeer specifiek publiek. Omdat dat publiek probeert uit te maken wat er toe doet in de poëzie, lijkt het soms alsof Anker een heel beroemde en veelgeprezen dichter is. Dat is niet het geval. Ziehier de paradox en de tragiek van de hedendaagse poëzie in een notendop. Het lijkt wel of de consensus binnen de poëzie geen weerslag heeft in de wereld erbuiten. Alsof de hedendaagse poëzie licht autistisch is en maar geen contact kan maken met ‘de’ lezer.

Hier zit alles in wat Breukers inderdaad tot een plezier om te lezen maakt. Zijn taal ‘danst’, hij is polemisch en toch leuk. Alleen: wie probeert er hier nu uit te maken wat er in de poëzie wel of niet toe doet?

Breukers gaat de eerste gedichten onbevangen te lijf. Zonder vooraf bepaald kader, zonder het keurslijf van een vast schema. Hij leest, tracht te begrijpen, zoekt, probeert soms meerder lezingen uit, geeft het toe als hij vastloopt of als hij een interpretatie niet helemaal sluitend kan krijgen. Smaak is daarbij zijn belangrijkste argument. Hij bereikt daarmee dat je bereid bent daadwerkelijk mee te lezen en mee te denken en daardoor komen de besproken gedichten los van het papier. Dat is geen geringe verdienste.

Opvallend is zijn positieve insteek. Behalve bij Anker is hij eigenlijk maar bij twee andere dichters op voorhand negatief: bij Wijnberg en in iets mindere mate bij Perquin. Wie het wel regelmatig moet ontgelden is Piet Gerbrandy: ‘onderzoeksjournalist’, ‘dwaallicht’. In het alleen op de site staande artikel over een gedicht van Jane Leusink is hij ‘de criticus die er behagen in schept om het woord ‘overbodig’ te gebruiken, een woord dat hij dan weer gek genoeg niet weet te koppelen aan zijn eigen werk, en vooral niet aan zijn eigen kritieken, die kletslappen vol gymnasiumborrelpraat.’ Leuk geformuleerd, maar eigenlijk alleen een makkelijke manier van ‘pesten’. Als argumenten ontbreken, kan er van echte diskwalificatie geen sprake zijn.

Lovend is Breukers over Willem Thies. In de bespreking van het eerste gedicht uit Twee vogels één kogel vermeldt hij wat hem in de recensies van Thies bevalt: ‘Thies is altijd ter zake en maakt van een gedicht een zoektocht naar de betekenissen die zich schuilhouden.’
Het lijkt me precies wat hij zelf heeft nagestreefd en waar hij wat mij betreft uitstekend in is geslaagd.

Inmiddels is Chrétien Breukers op Contrabas begonnen met een nieuwe serie, ‘Mijn Canon‘. Over anderhalf à twee jaar komt daar vast weer een mooi boekje van.

 

     Andere berichten

Paul Demets – De schaamsoort

Terugblikken is confronterend door Hans Puper De ondertitel van Een schaamsoort, de nieuwe bundel van Paul Demets, is Briefgedichten aan...

Maria de Groot – Klokkenstoel

Maria de Groot – Klokkenstoel

Het voorgeschrevene en zijn afwijkingen door Ivan Sacharov - - Maria de Groot (1937) heeft als Nederlands schrijfster en theologe een...

Guido Gezelle – De kleine Gezelle

De kleine kaart door Peter Vermaat - - Gezelle. Voor een ‘Ollander van boven de rivieren blijft die naam voornamelijk kleven aan een paar...