LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 168: Menno Wigman – Rien ne va plus

15 mei, 2013
door Eric van Loo

Meander Klassieker 168

Zonder verdere toelichting stond ‘Rien ne va plus’ van Menno Wigman eind december 2012 in Dagblad Trouw. Eric van Loo was diep onder de indruk van het gedicht. De bespreking van het gedicht voert naar onvermoede verten.

Rien ne va plus

———-‘Ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien’ – Slauerhoff

Je zult maar zestien zijn en lelijk. Jij bent het.
Maar je wilt dichter worden, melkt de woorden van
Rimbaud en Baudelaire en slurpt je moeders soep
onder vijandig licht. En ‘s avonds op je kamer
zit je je ouders tegen de vlakte te schrijven,
je dicht en heerst in het geniep over het leven,
een lelijk joch met een duivel tussen zijn dijen
dat ooit de mooiste meisjes zal berijden –
ja en je hand die nu zo woest papier bekrast
houdt op een dag een vlammend boekwerk vast.
Je naam in druk, de schoonheid van een vrouw: het komt,
het komt. Je bent een dichter nu en haast elk meisje
trapt erin. Gretig ben je, slordig met geluk.
Je leeft. Leeft niet. Schuilt steeds verscheurd in een gedicht
en haalt pas adem als je gure schoonheid ziet.
En nu, haast zesendertig, ziek en mensenschuw,
door poëzie van alles om je heen vervreemd,
nu kijk je naar je hand en spuug je op je pen.
Is het walging? Onmacht? Zelfhaat misschien?
Had je maar nooit een gedicht gezien.


Menno Wigman (1966 – 2018)

in: Trouw, 22 december 2012
uit: Slordig met geluk (2016)
uitgever: Prometheus

Verreweg de meeste lezers van Meander schrijven zelf ook poëzie, op zijn minst zo nu en dan. Daarom is het goed een keer een gedicht te bespreken dat over de poëzie zelf gaat, of eigenlijk meer over wat het schrijven met een dichter doet.

Eerste lezing
Het gedicht is geschreven in de tweede persoon enkelvoud. Dus geen ‘ik’, ‘hij’ of ‘zij’ maar ‘je’ en zelfs één keer ‘jij’. Veel mensen zeggen ‘je’ als ze zichzelf bedoelen, om niet te persoonlijk te worden. Op papier heeft ‘je’ ook een veralgemeniserende connotatie. De lezer kan zich aangesproken voelen, maar het is eigenlijk op iedereen van toepassing. De keuze voor deze weinig voorkomende persoonsvorm is vreemd, gezien de inhoud van het gedicht die sterk de sfeer van een (auto)biografie ademt. Het algemene ‘je’ wordt in de eerste regel al direct aangescherpt tot een priemend ‘jij’, versterkt door een antimetrie van de laatste drie lettergrepen. Als we het ritme van de eerste zin voortzetten zouden we moeten lezen ‘Jij bent het‘, terwijl de natuurlijke klemtoon hier vraagt om ‘Jij bent het’, waarmee de cadans van ta-dam ta-dam doorbroken wordt.
Opvallend is de formulering: ‘haast zesendertig’ (r. 16). Waarom niet gewoon ‘vijfendertig’? Deze vraag breekt het gedicht open. Met ‘vijfendertig’ zou het ritme van de zesvoetige jambe, die in deze regel volledig regelmatig aanwezig is, doorbroken worden. Ook verdwijnt dan de alliteratie zesendertig, ziek, en het binnenrijm haalt / haast. Verder komen we er achter, dat ‘zesendertig’ ook verwijst naar ‘zestien’ uit de openingsregel. In de twintig regels van het gedicht worden twintig jaar samengevat. Een Bildungsroman in een notendop.
Mooi in dit kader is de ontwikkeling van het rijm. De eerste vier regels rijmen in het geheel niet, en bevatten slordige enjambementen. De volgende regels beginnen aarzelend te rijmen, met het halfrijm schrijven/leven en het al iets sterker consonerende dijen/berijden. En dan, op het moment dat het schrijverschap bereikt is met een vlammende publicatie wordt dit bekroond met een vol rijm: bekrast/vast!

Regellengte
Eén van de meest onderscheidende verschillen tussen poëzie en proza is, dat de dichter bij poëzie zelf kiest waar een regel ophoudt, terwijl dit bij proza wordt bepaald door de afmetingen van de pagina en de lettergrootte. Dat de dichter zelf deze keuze maakt, betekent nog niet dat deze keuze altijd even bewust wordt gemaakt. Bij veel gedichten zien we sterk wisselende regellengtes, veel aanhangers van het vrije vers denken ten onrechte dat zij zich niet om regellengte hoeven te bekommeren.
De regellengtes bij een vormvast dichter als Wigman zijn echter geenszins toevallig. We zullen zien, dat een analyse van de regellengtes bij dit gedicht tot een verrassende verdieping van de interpretatie leidt.
Omdat er weinig rijm in het gedicht voorkomt, en er geen duidelijke strofische opbouw is, zouden we kunnen denken dat de structuur van het gedicht vrij is. De regels ogen ook wisselend van lengte, maar dat is schijn. Laten we de lettergrepen eens gaan tellen. Een handige truc is het gedicht hardop voor te lezen, en ondertussen op je vingers te tellen. Tik bij elke lettergreep op tafel, te beginnen bij de linkerpink. Als de rechterhand aan de beurt geweest is ga dan opnieuw bij de linkerpink verder. Zo kunnen we op een eenvoudige manier het aantal lettergrepen per regel tellen zonder de tekst met hardop tellen te doorkruisen. Bij het voorlezen kunnen we tegelijkertijd nagaan, of er een vast regelmatig ritme is aan te houden, en waar de tekst daarvan afwijkt.
Al snel blijkt, dat de meeste regels twaalf lettergrepen hebben, veelal zes jambes. Een aantal regels heeft één lettergreep meer vanwege een vrouwelijk (onbeklemtoond) einde, en is dus ook als zesvoetig te beschouwen. De uitzonderingen zijn geenszins toevallig, maar lijken door de dichter nadrukkelijk aangebracht. Zo krijgt de eerder genoemde tiende regel, ‘houdt op een dag een vlammend boekwerk vast’, extra nadruk door de afwijkende lengte (vijfvoetige jambe). Eigenlijk laat het gedicht zich zowel qua inhoud als vorm goed in twee strofen van tien regels opsplitsen. De vier uitzonderingen van de regellengte liggen dan alle aan het eind van een strofe: regel 8 en 10 van de eerste strofe en regel 9 en 10 van de tweede strofe. Vooral aan het eind van het gedicht wordt de cadans fors doorbroken. De voorlaatste regel klinkt sterk verbrokkeld en antiritmisch, met de klemtoon nu vaak op het eerste deel van de versvoet. De laatste regel is met negen lettergrepen de kortste van het gehele gedicht. Alsof de dichter met deze regel zich niet alleen afzet tegen de poëzie als leefwijze, maar ook tegen de wetten van de poëzie an sich. (Waarmee hij deze wetten natuurlijk des te sterker volgt, want het is een bekende techniek om accenten te leggen door af te wijken van een regelmaat…)

Rien ne va plus
De titel van het gedicht is niet geheel duidelijk. ‘Rien ne va plus’ is een bekende term aan de speeltafel, bijv. bij roulette. Het is te vertalen als: ‘er kan niets meer bij’. Als de croupier ‘rien ne va plus’ zegt mag er niets meer aan de inzet veranderd worden.
De speeltafel is in het gedicht moeilijk terug te vinden. Mogen wij de speeltafel opvatten als metafoor voor het leven? Zou de dichter bedoelen, dat zijn inzet (dichter zijn) nu hij de veertig nadert niet meer veranderd kan worden? Of moeten we de gebruikelijke betekenis loslaten, en het houden op de letterlijke vertaling? ‘Niets gaat meer’: de dichter zit in een impasse, kan geen kant meer op en verzucht met Slauerhoff: ‘Ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien’. Dit is meer dan alleen een writer’s block. In zijn vorig jaar verschenen bundel Mijn naam is Legioen zegt de ik-persoon in het gedicht ‘Medelijden met de lezer’ zelfs al maanden aan een reader’s block te lijden.

Red ons van de dichters
De dichter lijkt in het gedicht een veelkleurige bel op te blazen, die vervolgens teleurstellend uiteenspat. Maar dat doet hij met verve. Hij strooit met alliteraties, is zuinig met rijm maar gebruikt waar nodig klankverwantschap om zijn betoog kracht bij te zetten. Bij ‘melkt de woorden (….) en slurpt je moeders soep’ zien we niet alleen een klankverwantschap, maar grijpt het woord ‘moeder’ ook inhoudelijk terug op het melken. ‘Gure schoonheid’ als variatie, of misschien zelfs overtreffende trap van ‘pure schoonheid’. ‘Schuilt steeds verscheurd in een gedicht’: het dichten blijft een verslaving, die ondanks alles blijft trekken.
De neergang van de tweede helft van het gedicht wordt bondig samengevat in twee staccatozinnen aan het begin van regel 14: ‘Je leeft. Leeft niet.’ Ging dit gedicht alleen maar over poëzie! Ik denk dat het veel meer om een existentiële worsteling gaat van de dichter met het leven, met een bestaan dat per definitie ongerijmd is. De frustratie na het bereikte doel is er één die veel mensen halverwege hun leven ervaren: is dit het nou? In zijn scherpe analyse spaart de schrijver de ‘jij-persoon’ niet. In grimmige taal fileert hij diens eerdere ambities tot op het bot. Daarbij kan Wigman natuurlijk bewust gekozen hebben voor een uitvergroting van bepaalde gevoelens tot in het absurde.
Het gedicht lijkt sterk autobiografische elementen te hebben. Als we het verdere werk van Wigman in de analyse mogen betrekken zien we veel uitspraken en gedichten die inhoudelijk overeenkomen met het hier besproken gedicht. In 2010 verscheen zijn essaybundel Red ons van de dichters. De titel klinkt – zwak uitgedrukt – niet als een pleidooi voor de poëzie. Op de kaft staan de woorden ‘van de’ zeer klein gedrukt, zodat we van een afstandje lezen ‘Red ons dichters’, waarbij ‘ons’ extra nadruk krijgt door de afwijkende kleur.
In dit boek verhaalt Wigman hoe hij – net als de aangesprokene in ‘Rien ne va plus’ – sterk beïnvloed is door de Franse ‘poètes maudits’ uit de 19e eeuw. Hij noemt met name Baudelaire, Rimbaud, Lautréaumont, Verlaine en Laforgue als eerste voorbeelden en inspiratiebronnen.
Het eerste hoofdstuk opent met de zin ‘Je zult maar dichter zijn’. Op humoristische toon beschrijft Wigman de triomfen van het dichterschap, zoals het voorlezen van gedichten voor een totaal ongeïnteresseerd winkelpubliek in een Utrechtse bus. Even later vertelt hij dat hij ‘tomeloos neerslachtig werd van al die festivals en voordrachtsavonden’. Dezelfde sfeer vinden we terug in het laatste hoofdstuk, dat dagboeknotities bevat van zijn verblijf in Berlijn in 2007. ‘De onvergelijkbare vreugde als de laatste regel er staat – daar gaat het om, daar leef je voor. Maar als je (!) soms vijf, zes weken aan een gedicht werkt, wat voor vreugde is dat dan?’ De volgende passage preludeert zelfs op r.14 en r.16: ‘Zelf leid ik een bijna plantaardig leven, zie ik vaak dagen geen mensen, schuil ik in mijn gedichten als een pit in een vrucht’. Kortom, Wigmans essaybundel getuigt van een grote liefde voor de poëzie, die net als in het hier besproken gedicht zeer ambivalent is.

Slauerhoff
Bovenstaande analyse werd wreed op zijn kop gegooid toen ik de herkomst van het gedicht verder uitzocht. Ik kon het gedicht niet terugvinden in Wigmans laatste bundels, en kwam er tenslotte achter dat Wigman ‘Rien ne va plus’ schreef in het kader van het Utrechtse Slauerhoff-festival najaar 2012, en dat het gedicht opgenomen is in de bundel Ode aan Slauerhoff die 25 november 2012 ten doop werd gehouden.
Dus toch. De jij-vorm als klassieke ode. Het motto bovenaan het gedicht blijkt een citaat uit een brief van Slauerhoff die hij tegen het eind van zijn leven aan Jo Landheer schreef. Slauerhoff (1898 – 1936) stierf op 38-jarige leeftijd, na een kort en heftig leven waarin hij zich eigenlijk nergens thuis voelde. Zijn bekendste versregels laten zich lezen als een kort manifest: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen / nooit vond ik ergens anders onderdak’. Een gedachte die terugklinkt in: ‘In Nederland wil ik niet leven’ of sterker nog:

In Nederland wil ik niet sterven,
En in de natte grond bederven
Waarop men nimmer heeft geleefd.

Of tenslotte: ‘Nu weet ik waaraan ik zal sterven: / aan de oevers van den Taag.’
Slauerhoff was zwerver en romanticus bij uitstek. Spiegelde zich aan zijn idolen, de Franse symbolistische dichters Baudelaire, Verlaine, Corbière en Rimbaud. Verliet Nederland veelvuldig om ondanks zijn zwakke gezondheid verre landen te bereizen als scheepsarts. Naast geluksverlangen en exotische thema’s kenmerkt zijn werk zich door een tot zelfhaat neigende worsteling met het leven.

Natuurlijk had ik met de nieuw verworven kennis deze beschouwing geheel kunnen herschrijven, en van meet af aan het gedicht vanuit het perspectief van Slauerhoff kunnen analyseren. Daarmee zouden we echter de zich stapsgewijs ontwikkelende gedachtegang over het autobiografische aspect zijn misgelopen. Een aspect dat bij het lezen van poëzie vaak relevant is. Ik ben er met open ogen ingetrapt, om het onderwerp van het gedicht te zeer met de schrijver te identificeren. Een klassieke fout.
Aan de andere kant is duidelijk geworden dat Wigman veel van zichzelf in het gedicht heeft gestopt, veel van wat we in zijn verdere werk kunnen terugvinden, tot in zijn Berlijnse dagboekfragmenten toe. Het gedicht lijkt geschreven vanuit een gevoelde zielsverwantschap. Het gaat niet alleen over Slauerhoff, maar ook over de schrijver die zich in zijn onderwerp herkent.

De dichter
Menno Wigman (geb. 1966) geldt als één van de belangrijkste dichters van zijn generatie. Misschien niet in oplages en productie – hij is bij uitstek een weinig-schrijver. Zijn laatste bundel (Mijn naam is Legioen – 2012) liet acht jaar op zich wachten, na Dit is mijn dag (2004). Tussendoor viel hem in 2006 wel de eer te beurt de gedichtendagbundel (De wereld bij avond) te schrijven, waarvan vrijwel alle gedichten later ook opgenomen werden in Mijn naam is Legioen.
Wigman schrijft veelal vormvaste poëzie, al kan die vorm per gedicht sterk wisselen. Een door hem veelgebruikte vorm is die van het 14-regelige gedicht, waarbij de strofen teruglopen in lengte, respectievelijk 5, 4, 3 en 2 regels. Een vorm, waarbij de eerste strofe een regel langer, en de laatste strofe een regel korter is dan het klassieke sonnet.
Sinds januari 2012 is hij Stadsdichter van Amsterdam. Zijn bundel Mijn naam is Legioen werd genomineerd voor de VSB-poëzieprijs 2013.

 

Eric van Loo

____

Naschrift juni 2019 – Eric van Loo

Dit gedicht werd –zonder verdere toelichting– paginagroot afgedrukt in Trouw, 22 december 2012.
Later, veel later, werd het opgenomen als eerste gedicht van de eerste afdeling van Slordig met geluk (2016). De titel van deze bundel is ook aan het gedicht ontleend.

De versie in Trouw is identiek aan die in de gelegenheidsbundel Ode aan Slauerhoff – dertig odes aan J. Slauerhoff (2012). De uiteindelijke versie in Slordig met geluk wijkt op een aantal punten af van de eerste publicatie (r.1, r.5, r.7, r.9). Omdat de Klassieker op deze eerste publicatie gebaseerd is, is deze versie bovenaan de bespreking gehandhaafd. Volledigheidshalve geven we hieronder ook de latere versie weer, zonder verder op de kleine veranderingen/verbeteringen die Wigman heeft aangebracht in te gaan.

Rien ne va plus

———-‘Ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien’ – Slauerhoff

Je zult maar zestien zijn en lelijk. Zoals jij.
Maar je wilt dichter worden, melkt de woorden van
Rimbaud en Baudelaire en slurpt je moeders soep
onder vijandig licht. En ‘s avonds op je kamer
zit je hardnekkig je verwekkers stuk te schrijven,
je dicht en heerst in het geniep over het leven,
een spotziek joch met een duivel tussen zijn dijen
dat ooit de mooiste meisjes zal berijden –
ja en je hand die nu zo fel papier bekrast
houdt op een dag een vlammend boekwerk vast.
Je naam in druk, de schoonheid van een vrouw: het komt,
het komt. Je bent een dichter nu en haast elk meisje
trapt erin. Gretig ben je, slordig met geluk.
Je leeft. Leeft niet. Schuilt steeds verscheurd in een gedicht
en haalt pas adem als je gure schoonheid ziet.
En nu, haast zesendertig, ziek en mensenschuw,
door poëzie van alles om je heen vervreemd,
nu kijk je naar je hand en spuug je op je pen.
Is het walging? Onmacht? Zelfhaat misschien?
Had je maar nooit een gedicht gezien.

     Andere berichten