Als je niet beter wist
door Joop Leibbrand
Willem van Toorn (1935) is de auteur van een omvangrijk en vooral ook veelzijdig oeuvre, dat romans, verhalen, gedichten, essays, toneelteksten, jeugdboeken en veel vertalingen omvat. Voor het proza ligt met de novelle De explosie het startpunt in 1959 (er zouden nog ongeveer twintig titels volgen, met nominaties voor de AKO Literatuurprijs en voor de Libris Literatuur Prijs, het kinderboek Rooie was in 2002 goed voor een Zilveren Griffel), als dichter debuteerde hij een jaar later met Terug in het dorp. Naast veel bibliofiele uitgaven verschenen er daarna zo’n vijftien reguliere bundels, waarvan Het landleven (1981) werd bekroond met de Jan Campertprijs en Eiland (1991) met de Herman Gorterprijs; voor zijn gehele dichterlijk werk ontving hij de A. Roland Holst-penning 2000. Twee keer werd zijn poëzie verzameld. In 1977 verscheen Herhaalde wandeling. Gedichten 1960-1975 en in 2001 Gedichten 1960-1997. Daarna verschenen nog Het stuwmeer (2004) en De hofreis (2009), dat blijkens een grappige opmerking op het achterplat van Bezweringen, de nieuwe bundel, ‘wegens succes herdrukt’ werd.
Met een schrijverschap dat veel meer dan een halve eeuw omspant, is Van Toorn een schrijver die er altijd geweest lijkt te zijn. Nooit heel prominent aanwezig, niet spectaculair, maar degelijk, beheerst, ambachtelijk. Het type Bernlef, maar dan zonder het succes van diens ene onverbiddelijke bestseller. Een beschouwende auteur, die graag op afstand gaat staan, terugtreedt, ruimte biedt. Dan kun je vereeuwigen, vastleggen, en bewaren, drie ‘bewegingen’ die in beschouwingen over zijn werk als constanten worden aangewezen.
Bezweringen zou je kunnen typeren als een ouderdomsbundel. Wie 77 is ontsnapt niet aan confrontaties met de dood van al degenen die je overleeft en zal bovendien voor wat het eigen leven betreft bereid zijn de dood meer en meer in zijn schuilhoeken te gaan opzoeken. Van Toorn doet er in een prachtige bundel op een uiterst vitale manier verslag van en weet daarbij op een bewonderenswaardige manier het expliciet persoonlijke zo te presenteren, dat de lezer zich nooit een indringer voelt; hij mag ervoor kiezen betrokkene te zijn.
Hoe toegankelijk de gedichten ook zijn, ze dragen iets gereserveerds mee en krijgen hun helderheid pas als ze ontsloten worden. Dat is geen kwestie van analyse en interpretatie, maar vanaf de juiste afstand lezen, waarnemen en delen. En dat delen betreft dan niet in de eerste plaats het leven van de dichter Willem van Toorn – als het hem daarom te doen was geweest had hij dagboekbladen moeten publiceren – maar ons eigen leven: lezing van deze bundel tilt je eigen bestaan even boven zichzelf uit, maar wel in het besef net als de dichter alleen te staan.
Bezweringen is mooi opgebouwd, beginnend met de afdeling ‘Dodendans’, waarin heel wat doden aanwezig zijn. Min of meer verre, zoals collega-dichters en zeer nabije: vriend, zuster, broer, schoonzusters. Tien zijn het er, met name genoemd, of anders wel in de aantekeningen van hun identiteit voorzien. De doden moet je kennen. Maar alvorens ze aan de beurt komen, zijn er eerst de kalme, beschouwende najaarsgedichten van de cyclus ‘Bentlage’, vier gedichten rond en vanuit een oud Duits klooster, die in hun samenhang de opbouw van de bundel spiegelen.
Bentlage
1
Zetstukken van de herfst in beeld geschoven
waar je maar kijkt: wijnrode muren van hoeven,
vergulde akkers, dwarrelend blad. Hoe slim
je ook over je schouder spiedt – nergens verkeerde
schaduwval, geen naad te zien
waar een kier is geplakt. Je loopt erin.
Theater vroom van najaar. Scherp
tot in de verste diepte. Maar een vermoeden
van iets hoogst ongeziens waar je haast U
tegen zou zeggen als je niet beter wist.
Het klooster door een oude kinderhand
uitgeknipt wit tegen de achterwand.
Hier nog geen spoor van de dood, maar met het leven is wel iets bijzonders aan de hand. Landschap en gebouwen worden beschreven als ‘Zetstukken’, als ‘Theater’-decor, perfect gemaakt, levensecht opgesteld. ‘Je loopt erin’, zegt dan de waarnemer en dat is een omineus regeltje. Enerzijds zegt het kijk, dit is de tijd en de plaats van je leven, dit is de volmaakte gemaakte wereld waarin je bestaat, geloof er maar in, maar tegelijk maakt het duidelijk dat de ‘je’, hoewel het weinig scheelde, er juist niet in loopt, zich niet laat begoochelen. Even riep die ‘volmaakte’ wereld de gedachte op aan de te veronderstellen schepper ervan, ‘iets hoogst ongeziens waar je haast U/ tegen zou zeggen als je niet beter wist.’ Maar hij weet wél beter. Zo’n U (het lijkt Koplands ‘Gij’ wel) is er niet en het is een façade die de echte wereld verbergt.
Niet voor lang, want al in het volgende gedicht roept in het Duitse laagland een kinderoptocht op Allerzielen – ‘Ruh’n in Frieden alle Seelen’ – een regel van Dylan Thomas op: ‘death shall have no dominion‘. In de laatste regels vraagt de ‘je’ zich af of de kinderen er wel zijn en het niet het zingen is ‘van de stoet lieve doden in ons hoofd, of van U?’ Opnieuw wordt ‘U’ dubbel gebruikt. Het zou de lezer kunnen zijn, maar ook die niet bestaande schepper uit het eerste gedicht of degene die hij in het derde gedicht tijdens wandelingen in dit geestrijke landschap had kunnen ontmoeten. Maar ‘U blijft hier buiten beeld en ongezegd.’
In het laatste gedicht van de cyclus staat hij voor de kast met relikwieën, opgesierde knekels die de Dag des Oordeels afwachten. De levende bezoeker die hij is vlucht naar buiten, waar de mist optrekt en mens en natuur (het veld, paarden, bomen, vogels) hun plaats krijgen en waar hij zichzelf voorhoudt: ‘Pluk de dag/ die voor je ligt zolang het duren mag.’
Helemaal aan het eind van de bundel, als we door heel veel dood zijn heen gegaan, keert de dichter terug naar het Duitse land. Het is winter, hij reist per trein en ziet achteruit rijdend, en bijna als in een filmbeeld, een kromgebogen oude vrouw staan. Op hetzelfde moment krijgt hij een bijna visionair beeld van een lentelandschap (een wolk van bloesem, zwaluwen, vlinders, terugkerende kraanvogels) waarin ook de vrouw zich verjongt: ‘Zij recht haar rug/ en knoopt de omslagdoek glimlachend los.’
‘Een voorjaar’ heet het slotgedicht en behalve dat dit een verwijzing is naar het cyclische karakter van het leven, benadrukt het de onvoorwaardelijke keuze voor het leven die het leven (bijna) altijd maakt. Koste wat kost.
Na de Bentlage-cyclus start Van Toorn met ‘Amstelpark met gezelschap’ dan zijn dodendans, zij het dat hij het hier nog algemeen houdt. Hij zit in het genoemde park en stelt zich, ongetwijfeld ingegeven door het aangrenzende Zorgvlied, ‘het grote verdwijnen’ voor.
[…]
Ik schilder voor jullie maar
met mijn kinderhand van taal
dit déjeuner sur l’herbe.
Daar zitten we allemaal,
jullie zo dood als een pier,
maar luid als een vrolijke schoolreis.
Ik stel niemand voor, jullie kennen
elkaar uit dat hoof van mij,
mijn doden van plezier.
[…]
Hij is er alleen, een wandelaar ging al verder, al wordt deze ook meteen vastgezet in het gedicht, dat eindigt met: ‘Landschap waar ons leven in was -/ nu onder een stolp tijdloos.’
Dan volgen de concrete, betreurde doden, onder wie Herman de Coninck (misschien wel de vaakst herdachte dode uit de moderne Nederlandse literatuur), Hans Faverey (in ‘Ars moriendi’, een indrukwekkende tekst), Guillaume van der Graft en Cor Jellema, die hij graag in verband brengt met dit Rilkecitaat: ‘Wie soll/ ich meine Seele halten, daß sie nicht// an deine rührt‘.
Soms is Van Toorn onbarmhartig expliciet en weigert hij het particuliere te transformeren tot iets wat boven de beschreven tijd en plaats verheven is. Dat mag, als hij daar nog behoefte aan heeft, de lezer zelf doen.
Over vriend Erik, ‘de laatste bedachtzame spreker’, schrijft hij:
[…]
Dus na alles wat hij had geleden –
een nier vervangen, zijn lever –
en nors maar hoffelijk doorstaan,
moest de kanker in zijn tong, die sneden
ze half weg zodat hij alleen nog
grommen kon als een beest.
Hij, spreker van helderheden,
Ik kwam langs. Hij stonk naar de dood.
Kwijl op zijn hemd. Vergeef me,
maar wat helpt het als ik het niet zeg.
Ik zat bij zijn bed. We zwegen
[…]
In de betrekkelijk korte afdelingen die volgen, wordt de dood op een andere manier benaderd. Zo loopt in enkele gedichten uit ‘Een winter in Le Petit Jouhet’ tegen het decor van de Eerste Wereldoorlog Ernst Jünger rond, ‘wrange dodenmeester// uit Duitsland’, en gaat de ik in het winterlandschap op in zijn herinneringen, aan leven dat voorbij is.
In het vijfde en laatste gedicht komt het ‘iets’ terug dat we kennen uit ‘Bentlage’. Van Toorn beschrijft o.a. hoe een oude beuk wordt ‘ontmanteld’ en zegt dan: ‘Gat in het uitzicht straks. Iets heeft de keus/ gemaakt tussen wat gaat en wat nog even duurt.’ Alsof hij zegt: daar heb je het mee te doen.
De gedichten uit ‘Images’ werden geschreven naar aanleiding van enkele boeken (o.a. het bekende Montaillou), een bezochte basiliek en een schilderij, alle met de dood als thema. Het sardonische gedicht bij Der Tod als Kriegsknecht umarmt ein Mädchen van Nicolas Deutsch (1517) is een van de hoogtepunten van de bundel.
De slotafdeling is getiteld ‘Naar het leven’. Daarin o.a. een mooie beschrijving van de zo levende portretten van Frans Hals, maar ook een haast liefdevolle evocatie van een ontmoeting-op-afstand met Remco Campert. Hij leeft, en je zou hem, net als Van Toorn, een blijvend voorjaar wensen.
Dit is een bundel naar mijn hart.