De lust van het verliezen
door Levity Peters
Nadat ik mijn moeder over de telefoon een paar prozagedichten van Doina Ioanid had voorgelezen, reageerde zij: ‘Leg dat maar eens uit!’ En: ‘Hoe kun je iets mooi vinden dat onbegrijpelijk is?’
Als ik een vrouw tegenkwam op wie ik verliefd werd, kende ik haar ook niet, begreep misschien wel niks van haar, legde ik uit, maar had wel het gevoel dat zij deugde, dat zij bij mij paste, bij mij hoorde; er was een klik.
van ringen neer. Ze zag er toen uit als een reusachtige regenworm.
Een reusachtige regenworm met een prachtige paardenstaart kwam
op de Iuliu Maniulaan voorbij en ging onder de kastanjebomen zitten.
Haar handen rustten in haar schoot en ze wachtte. De ringen, met
moeite in zachte zijde gehuld, stegen en daalden. Op-neer, op-neer.
De doorzichtige slaap. Het zwarte mes onder een felrode zon. De talg
loopt uit op het trottoir. Gekristalliseerd. En onafgebroken schaatsen
wij onder de bloeiende kastanjebomen.
Er gaat een zekere dreiging vanuit. De vrouw die zit te wachten, het zwarte mes, de huidsmeer die op het trottoir druipt, gekristalliseerd, terwijl (daarop?) onder de bloeiende kastanjebomen, onder de felrode zon geschaatst wordt, door een stel, goed geconserveerd; nog lang niet aan het smelten.
Hier wordt geen verhaal verteld; er wordt een wereld opgeroepen.
Ze worden niet genoemd; maar in het wachten van de vrouw schuilt ook jaloezie, misschien wel leedvermaak: jullie tijd komt ook! Wacht maar.
Het is niet moeilijk om bovenstaand gedicht aan een ander te koppelen tot een vrij sombere levensvisie:
aan elkaar vastklampen en samendrommen als blinde egels. Kijk hoe
al onze zuchten en narigheden in één en dezelfde vijzel worden
verbrijzeld. Zullen we ooit echt alleen kunnen zijn, met enkel de
zon boven ons hoofd?
Blinde egels: stekelig, kwetsbaar, onbewust wat hen boven het hoofd hangt.
In een ander gedicht ligt er een egel met de buik omhoog op de weg, met de sporen van de (hooi)vork. Maar ook alle narigheid wordt verbrijzeld.
Gedicht na gedicht roept de eindigheid op, van alles wat ons leven de moeite waard lijkt te maken. Maar is ook daarin weer dubbel: het einde als een verlossing van een vergeefse strijd, en het einde van dat wat essentieel lijkt te zijn voor ons bestaan als mens; als medemens.
Het gedicht op blz. tien begint zo:
je sterft hoe dan ook. Je moet leren wachten, meer niet. Ik keek
hoe hij daar stond, nu al gestold, als een geslaagde gelei.
Hier geen gesmolten talg, maar een geslaagde gelei, als zo bedoeld; alles behalve vast, week en zwak, aan bederf onderhevig. Zie de mens.
Gedichten geven in het beste geval een aanvulling op het leven dat je leidt. Ze verwoorden zaken die je weet of kent, maar die door de pregnante verwoording ineens tot je kunnen doordringen, en een deel van je worden.
Ook op een andere manier geven zij een aanvulling; ze voegen iets van het leven van iemand anders aan het jouwe toe.
Doina is bitter, maar zich ook bewust dat het leven alleen in die uiterst bedrieglijke vormen kan opblinken. al dat voorbijgaande, dat vluchtige, teleurstellende, onberekenbare, onbetrouwbare, geeft zij, zonder het mooier te maken dan het is, een vorm waarin het beklijft.
De dood van vader, vluchtige gebeurtenis. Ik strijk met mijn hand
over je geslacht. De geur van hazelaar. Het geweeklaag houdt op.
Het licht kleurt rood en vloeit uit over onze lichamen. Rood slijk
bedekt ons. We zwemmen als twee kikkervisjes, we bereiken de
wanden, die zich oplossen. Op de vloer, mijn jurk als een
reusachtige dode vogel.
Het gedicht gaat over een tijdelijke ontsnapping; aan de dood en aan de tijd; (de zonnige dag is in een oogwenk verstreken) aan de kwetsbaarheid (voor de vrouw en haar partner, kikkervisjes, lossen de muren op). Maar de dood, hoewel die van haar vader een vluchtige gebeurtenis leek, die zij met (de) liefde verdrongen, blijft aanwezig; in de afgeworpen jurk die even leek te kunnen vliegen.
ligt opbloeien als een orchidee en zich ontvouwen over mijn nog
platte buik. En het enthousiasme dat mij aangrijpt als ik je op straat
meent te zien zal verdwijnen, evenals het plezier de merels te horen,
‘s morgens in bed te lezen, of mijn haar en nagels te verven. Soms, bij
het vallen van de nacht, voel ik haar zure oprispingen en haar
perkamenten huid. Ik voel de vrouw met stompe klauwen in mij graven.
Dan wentel ik me naar je toe en wikkel me rond je geslacht. Je huid
geurt naar melk en amandel. Vervolgens glijden we op het tapijt, als
twee ijsjes, gesmolten in de zon.
Toen ik dit gedicht voor de eerste keer las, was ik overrompeld door de rijkdom ervan. De tegenstellingen: de pafferige vrouw en de orchidee, de platte buik en de perkamenten huid, de geur van melk en amandel, en de zure oprispingen, de stompe klauwen die in haar graven, en het geslacht waar zij zich omheen wikkelt, tenslotte de zinloosheid van niet opgegeten ijsjes, maar wel ontdooid. Het aandoenlijke ook van het beeld. Het vertederende.
Hoe strijd je een bij voorbaat verloren strijd. Dat is waar het werk van Doina Ioanid over gaat: poëzie als een vorm van zingeving aan de vernietiging die doorlopend plaatsvindt. Hoe peur je uit de ogenschijnlijke zinloosheid van je bestaan die vonken die je in staat stellen om door te gaan, om lief te hebben, om alleen te kunnen zijn. Zullen we ooit echt alleen kunnen zijn, met enkel de zon boven ons hoofd? Ik denk: Nee. Het is ook niet waar zij naar verlangt:
deze dag veilig doorkom!
De enige manier om aan de tijd te ontsnappen lijkt de liefde te zijn:
mij vergelijken. Want alleen voor mij bestaat je groene blik, die
lijkt op eindeloze theeplantages in Kenia. En je handen zijn precies
gemaakt voor mijn welvingen (of misschien hebben mijn welvingen
zich onder jouw palmen gevormd. Want voor de dood me in welk
plekje van mijn lichaam ook komt halen, kan ik verzinken in de
plooien van je scherpe geur, en me aanschurken tegen je huid
tot ze flinterdun en roodgloeiend zal zijn. Het licht van mijn
nachten. En misschien, wie weet, zullen onze gepaarde lichamen
– een enkele, onmogelijk op te sporen geur – de dood misleiden,
gewoon omdat hij er niet in slaagt ons te herkennen.
Een vorm van troost? ‘Voor de dood me (…) komt halen’, schrijft ze. Het is onvermijdelijk. Maar in de liefde verliezen wij onszelf, erkennen we alleen elkaar. Het is allemaal jij geworden; de één voor de ander. Het mooiste van Ioanids poëzie is, in het oog van de vergankelijk, haar nabijheid: zij weet waar het bij ons om draait.
Met dank aan Jan H. Mysjkin voor zijn prachtige vertaling.
***
De Roemeense dichteres Doina loanid (1968, Boekarest) schreef tussen 2000 en 2010 vijf dichtbundels. Oorbellen, buiken en eenzaamheid is een vertaling van twee van haar bundels prozagedichten. De bundel is het eerste deel van de nieuwe Sporenreeks van uitgeverij Perdu, vertalingen van hedendaagse experimentele poëzie.