LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Miriam Van Hee – Ook daar valt het licht

8 jul, 2013

Licht valt altijd daar waar je het niet verwacht

door Johan Reijmerink

Sinds ik begin jaren negentig van de vorige eeuw voor het eerst het werk van Miriam Van hee in handen kreeg, valt het mij op dat haar werk zich is blijven kenmerken door een bewogen rust en een peinzende stilte: een vleugje wind dat opsteekt en gaat liggen als het gedicht weer in de oneindigheid opgaat. Van hee is een dichter van de subtiele beschrijving van veranderingen. Hoe vaker je haar gedichten leest, hoe meer ze prijsgeven. Ze zijn van een ongewone eenvoud en ongedwongen echtheid. Er moet hard aan deze poëzie zijn gewerkt. Nog altijd geen hoofdletters en eindpunten, wel strofebouw. Het gedicht begint dikwijls met een alledaagse opening: ‘beneden ligt het dorp,/’, ‘daar gaat in een bootje mijn vader te water/’, maar soms opent het met woorden die in de droom thuishoren: ’ik wilde mijn droom in een droom vertellen/’, ‘de slaapdronken trein reed tegen de huizen/’. Ze weet op een natuurlijke wijze droom en werkelijkheid te vermengen.

Je treedt in haar nieuwste bundel Ook daar valt het licht een wereld van het ‘sur place’ binnen: waarnemen, over-, door- en inzien. Of je nu in het heden rondwaart, in het verleden of de droom rondkijkt, al die waarnemingen gaan gepaard met een grote intensiteit, overigens zonder enige krampachtigheid, min of meer bij geval in beeld gekomen, maar ze zetten het denken, gewaarworden en voelen van de ik wel sterk in beweging.
De beelden zijn veelal niet spectaculair, maar de gevoelens die ze oproepen zijn verreikend, zoals in het in memoriam gedicht, gewijd aan Rutger Kopland. De ik bevindt zich op de dag van zijn dood in een lege ondergrondse feestzaal met de afmetingen van een kathedraal, sprookjesachtig verlicht.

er groeide niets
alleen taarten van marmer en toortsen van steen
en ik vroeg me af waar je was, hoe kon je geloven
in leegte, wij wilden naar boven terug, waar de wind

ons alle kanten op dreef en wij teweer moesten staan

Van hee weet de leegte van de ondergrondse ruimte hier te verbinden met de dood en de levensbeschouwing van de dichter én haar eigen dichterschap. Een situatie die de ik naar buiten en boven drijft en vervolgens doet zeggen:

ik voelde de steen in mijn jaszak het vocht in mijn keel
het kind gaf geen antwoord en stelde geen vragen
zijn hand voelde zacht en warm in mijn hand, ik wist

dat je nergens meer was, de gedachte dreef
vruchteloos rond in de schemering die uit de dennen
vandaan was gekomen, zich tussen de mensen
bewoog en ons voorzichtig het zwijgen oplegde

Het kind gaf geen antwoord en stelde geen vragen meer. De droomgestalte van het kind herinnert aan Nijhoffs schrijvend en starend kind. De geest van de dichter is overleden. De gedachten die uit de bossage opklinken, leggen de mensen voorzichtig het zwijgen op. Ze wachten op nieuwe dichters als …. Van hee. Een prachtig gedicht over de doorklinkend stem over de dood van dichters heen.

De bundel bestaat uit vier afdelingen, ongelijk van omvang. De eerste afdeling is niet van een titel voorzien, de andere drie wel. Titels functioneren meestal als leidraad voor de thematiek van de afdeling. Dat lijkt me ook hier het geval. Hoewel de eerste afdeling geen titel heeft, vind ik de titel van het eerste gedicht ‘sur place’ wel als zodanig functioneren. Deze eerste afdeling werpt licht vanaf een vaste plek op een ik die leven en dood op afstand en van nabij beziet. Zijn waarneming is avontuurlijk en noopt ertoe het onzekere te verkiezen boven het zekere, en daarbij op jezelf te vertrouwen door alles wat in je blikveld komt.
Van hee kiest nogal eens een perspectief van bovenaf bezien:

beneden ligt het dorp, het lijkt
alsof het alles heeft,

Een dorp in de zon gehuld, luiken dicht, op de achtergrond een eikenwoud waar de wind doorwaait,

vlekken

licht bewegen op de aarden weg
het is een wonder, zo bewoonbaar
als de wereld is,

Alles schijnt er te zijn omwille van zichzelf, zoals ‘de wingerd schaduw geeft/ zonder bedoeling,/’. Die verstilde atmosfeer hangt er in de hele bundel. Het waarnemend ik schijnt er zo nu en dan buiten te staan, zoals je ook buiten de wereld van een plaatjesboek kunt staan. Dat ontneemt de ik niet zijn persoonlijkheid, maar biedt hem juist door deze optimale afstand de kans nog scherper in te zoemen op wat hem in het oog springt. De wij zijn door ‘de autorit’ te midden van de besneeuwde bergen met in de verte de

witte, lichtende
stippen, voor ons die niet buiten
geruststelling kunnen, dat we

heen zullen gaan, en terug

De leegte van het landschap mist zijn uitwerking niet op de ik, maar hij is gelukkig ingebed in de geruststelling van de terugkeer.
Ook in het gedicht ‘uitzicht uit het vliegtuig’ kent de ik die optimale afstand tot het onderliggend landschap. De ik ziet daarvan wel het geheel maar eigenlijk daardoor de delen minder. Er heerst

een grote afwezigheid […]
over alles, maar ook een voorlopigheid waarin
alleen onze schaduw beweegt, door, ongehinderd en

eenzaam vliegen wij over

Het vliegtuig werpt een bewegende schaduw, biedt zicht op het landschap, zijn voorlopigheid en benadrukt de eenzaamheid van de ik boven dit landschap hangend. Dit soort waarnemingen levert enige vervreemding op die een levenswijze melancholie oproept. Het levert vooral besef op van wat in beeld komt, besef van de tijdelijkheid van genot, vrees, verdriet, afscheid. Voor Van hee lijkt dit een vorm van ‘levensbeschouwing’ te zijn. Stemmingen kunnen eveneens snel wisselen, zoals die van de wandelaars in de bergen die een bergrug bedwongen hebben:

alles wordt

vastgelegd, op onze gezichten dat wij
overwinnaars zijn, […] een soort
van geluk maar na de foto veranderen wij
van gedachten

Dit werpt een ander licht op de zaak.
Van hee heeft prachtige metaforen rondgestrooid in haar bundel, zoals ‘een stralende hemel woog op het land//’ of ‘ in de koffie trillen/ de rimpels van een ontwakend verdriet//’. De waarnemer moet ook onder barre omstandigheden alert blijven. In het gedicht ‘de aardbeving’ is er na de ontzetting nog altijd het moment waarop ‘ons […] de esdoorn/ op[viel], zijn bladeren toonden hun buitenkant/’. Tijdens een eenvoudig ontbijt in een hotel wuiven de palmen mee met het trillen van de rimpels in de koffie. Die zichtbare bewegingen aan de oppervlakte resoneren mee met een innerlijk diepgelegen onzichtbaar ‘ontwakend verdriet’.
Van hee grijpt terug op jeugdherinneringen, op zoek naar ‘een plek waar wij vroeger/ al waren,/’, vermengd met een tocht door de bergen in het gedicht ‘eens zover’. Uitkijken op een rots over het door licht beschenen landschap, wachtend op een dier, terugdenkend aan wat was, toen we verdwaald waren. Maar als het nu

eens zo ver is, laten wij de onzekere weg voor
de zekere nemen, niet omzien, er zal altijd
iets zijn wat we herkennen, de meegaande

grond

Hier refereert Van hee niet alleen aan het zonlicht, maar ook aan een innerlijke zekerheid die op kan lichten in de meest onzekere momenten wanneer wij afscheid moeten nemen van het leven. In het gedicht ‘germaine is dood’ valt het licht op de grafsteen van een oude vrouw, maar haar dood is omgeven door een dorp ‘vol leven, de/ geuren van pijnbomen/’.

De tweede afdeling ’het nulpunt’ opent met een getuige wiens haren in de lucht vlogen en die tegen zijn bed praatte, ‘hij bad dat het/ hem mooie dromen zou geven,/’. Terwijl hij dat ziet viel er sneeuw en bleef hij erin liggen. Het gaf aan dat landschap ‘iets lichts, aan de dennen/ iets groots, aan de woorden gewicht//’. Er rijdt in het gedicht ‘de treinreis’ een slaapdronken trein in de richting van het oosten. Hij rijdt zelfs een ziekenhuis binnen. Een jongen aan wie de reizigers zorg gaven, speelt schaak met zijn bewakers. Ze nemen hem mee, kaarten worden gecontroleerd:

het was een droom die ik mij nog herinner,
mijn angst werd bezworen, de schaduwen

schoven met ons naar het oosten

Dit bedreigende droombeeld vol schaduwen eindigt met de oproep aan de jongen niet te talmen de sprong naar het licht te maken, te vluchten. De treinreis naar het oosten draagt een actuele en een historisch beladen gebeurtenis in zich. Op weg naar een nulpunt van het onuitsprekelijke. Diezelfde dreiging zit ook in het gedicht ‘dukla revisited’. Rijdend door het voorgebergte op zoek naar het helse voorgeborchte van het Poolse platteland. Daar zoekt de ik

een sleutel
tot beschrijving, niet van alles wat verdwenen was
maar van een kleine poolse stad die overal kan zijn

Wat verdwenen is, laat zich moeilijk onder de woorden te brengen. Het verdwenen spoorwegstation, op foto te zien, bergt de waanzin in zich:

het geluid
van de tijd, ging niemand schreeuwen
werd niemand waanzinnig of sprong

Wat er nu nog wel in het licht te zien is, is een ooievaarsnest. Ook de twee kanten van de stad ‘perm’ verraden ‘het duurzaam verbond/ van schrikdraad’ achter ‘haar zondagse adem’. Van hee weet de ontzetting over wat er in het duistere verleden in die gebieden is gebeurd ontdekkend, doodgewoon, maar met een intense betrokkenheid in het licht te zetten. Ernstige maar ‘lichtgevende’ poëzie.

In de korte derde afdeling ‘Brieven uit het noorden’, geschreven voor de verjaardag van Leonard Nolens, schrijft de ik in deel 1 aan de dichter vanuit een zonnig oord aan de zee.

Het
licht maakt het landschap transparant, en
onszelf, het verleden lijkt onbestemd als
de toekomst,

In verte liggen heuvels als ‘een vergankelijk koninkrijk’. Nolens heeft moeite zijn huis uit te komen. De ik gunt hem in haar gedicht een blik in haar ‘lichtgevende’ wereld. In deel 2 is er van alles wat aan lente herinnert. De ik herinnert zich een raam dat leegte verbeeldt, uit een film waarin het slecht met de spelers afloopt. Dat biedt je de mogelijkheid even een kijkje te nemen

aan de andere kant
van de rivier maar je hoeft niet te blijven, de

wind en de wuivende witte gordijnen zijn hier

Waarom zou je van de plaats komen!? Gaat het niet meer om het je kunnen voorstellen van de dingen dan om er daadwerkelijk present bij te zijn!?

In de laatste afdeling ‘station gent-dampoort’ laat Van hee haar licht vallen op plekken uit het begin van haar leven. Vanaf de ‘dampoort’ neemt ze de oude stad in ogenschouw, maar de ‘antwoorden bleven/ verborgen in [haar] steen/’. Er lichten allerlei plekken uit haar jonge jaren op: ‘we brengen er plekken in thuis, die ons// ’s nachts als daglicht voor ogen staan/’. Voortdurend borrelt het verlangen op naar een

vertrekpunt, je wilde het land in,
je hield van beginnen, niet van deze toestand,
gedoemd te verdwijnen, die bleef

Er vliegen hier en daar wat vogels door deze poëzie, als tekenen van vertrek, ruimte, licht en een toekomst die wacht, ‘van/ welke dingen droomt hij vannacht//’. Op de watersportbaan keert in de droom van de ik de overleden vader nog eenmaal terug die zijn aardse plicht op het water vervulde. Zoals in het gedicht ‘in de voorstad’ wordt alles gezien:

het was de langste

dag van het jaar, geen land en geen stad
maar ook hier viel het licht waarin alles moest
worden gezien,

Met alles wat er in een mensenleven kan gebeuren aan lief en leed, gaat het er Van hee om dat ‘het volstond om te zeggen, […], wat een/ zeldzame avond, wat een prachtige stad//’. Het is zoals het in het gedicht ‘avondspits’ staat:

dan valt je blik op gevels die ’s avonds

het licht in zich opnemen en er niets voor
teruggeven, misschien in de lente, […] een poort naar

het leven, verlangen had altijd de smaak van
de straat,

Het licht valt altijd daar waar je het niet verwacht.

******
Miriam Van hee (1952) is dichteres, vertaalster en slaviste. Voor haar poëziedebuut Het karige maal (1978) kreeg zij de Oostvlaamse prijs voor Letterkunde. Daarna verschenen de bundels Binnenkamers en andere gedichten (1980), Ingesneeuwd (1984), Winterhard (1988, Jan Campertprijs), Reisgeld (1992, Dirk Martensprijs), Achter de bergen (1996, Driejaarlijkse Cultuurprijs voor Poëzie van de Vlaamse Gemeenschap), Het verband tussen de dagen (1998, een selectie uit haar bundels) en De bramenpluk (2002). Haar meest recente bundel Buitenland (2007) werd bekroond met de Herman De Coninckprijs.

     Andere berichten

Karel Wasch – Tegelijkertijd

Karel Wasch – Tegelijkertijd

Sentiment door Jan van Gulik - - Karel Wasch (1951) neemt ons in Tegelijkertijd mee op een reis ‘vol verwondering, melancholie, weemoed en...