De god die zich in mij verborgen houdt
door Joop Leibbrand
Hans Faverey (1933-1990) publiceerde vanaf 1968 tot het jaar van zijn dood acht bundels. In zijn studie Een vlok duisternis. De poëzie van Hans Faverey als ritueel proces gaat Piet Gerbrandy na wat de doorgaande, verbindende lijn is in dit oeuvre, waarin hij drie perioden onderscheidt.
In Gedichten (1968) en Gedichten 2 (1972) schrijft Faverey onpersoonlijke, contextloze teksten, taalconstructies die zowel de lezer als de maker lijken buiten te sluiten.
In de vier daarop volgende bundels – Chrysanten, roeiers (1977), Lichtval (1981), Zijden kettingen (1983) en Hinderlijke goden (1985) – schrijft hij weliswaar niet autobiografisch, maar er is een duidelijke, van een eigen ‘stem’ voorziene ‘ik’ aanwezig, die – met hoeveel distantie ook – probeert iets zinnigs te communiceren.
Tegen het vergeten (1988) en Het ontbrokene (1990) vormen de laatste periode, waarin de dichter de pure taalconstructies achter zich laat en vanuit een persoonlijke invalshoek contact zoekt met een toehoorder – de lezer, de geliefde, de Ander, God? – wiens aandacht hij wil afdwingen. Zijn laatste gedichten worden beschouwd als het aangrijpende egodocument van een stervende, hoe afstandelijk vele teksten ook dan nog geformuleerd zijn. Ze bevestigen dat de ‘talige’, ‘abstracte’ Faverey in laatste instantie een existentieel dichter was, en dat van het begin af aan.
Gerbrandy wil in Een vlok duisternis een poging Faverey’s oeuvre lezen als het verslag van een levensreis, waarbij de van begin tot einde af te leggen weg parallel loopt met de kosmische cyclus van oerknal tot ‘big chill’. Wereldwijd hebben mensen altijd de neiging gehad het leven te vergelijken met kosmische processen en, omgekeerd, het universum als een levend wezen voor te stellen. Door de waargenomen kringloop van leven en wereld vervolgens na te bootsen in taal en ritueel, tracht men greep te krijgen op wat in feite ondoorgrondelijk en onhanteerbaar is.
Als theoretisch kader voor deze rituele benadering kiest Gerbrandy het antropologische model van de doorgangsrite, waarin tussen de scheiding van het ‘oude’ en de toetreding tot het ‘nieuwe’ en ‘andere’ de overgangsfase van groot belang is. In deze drempelfase, letterlijk een ‘niemandsland’, vindt een initiatie plaats die het mogelijk maakt de wereld met nieuwe ogen te bekijken. De poëzie van Faverey zou erop gericht zijn met contradicties, absurditeiten en verstoorde zinsbouw, met conceptuele verwarring de normale orde te doorbreken om zo de voorwaarden daarvoor te scheppen.
Gerbrandy’s uitgangspunt is de reeks ‘Drempels’, de laatste van de acht groepen uit de bundel Zijden kettingen. In een prikkelende exegese maakt hij aannemelijk – mede gelet op een aantal bijbelse verwijzingen – dat daarin sprake is van een Genesis en Apocalyps, waarbij echter voor beide geldt dat ze ‘niets’ zijn, louter ‘leegte’ en dat het drempelgebied daartussen dus een positie weergeeft tussen twee afwezigheden, omdat zich aan weerskanten niets bevindt.
Vervolgens bespreekt hij in chronologische volgorde een aantal gedichten uit de drie onderscheiden perioden, te beginnen met de afdeling ‘Drie vierluiken’ uit Gedichten. Gerbrandy toont uiterst inventief aan dat de ogenschijnlijke semantische chaos van deze twaalf gedichten beheerst wordt door een strikt symmetrische constructie, die als zodanig niet alleen een bepaald ritueel lijkt uit te drukken, maar als in een soort negatieve theologie commentaar blijkt te geven op de christelijke traditie.
Uit de rijke middenperiode bespreekt hij twee afdelingen. Allereerst de reeks ‘Adriaen Coorte’ uit Lichtval, die op een toegankelijker manier belangrijke elementen uit de eerste periode min of meer herhaalt: ‘groeien en afsterven, verschijnen en verdwijnen, de onkenbaarheid van wat er echt toe doet en de wonderbaarlijke kracht van de poëzie, die de illusie van een wedergeboorte in zich draagt.’
Vervolgens stort hij zich op de reeks ‘Het net’ uit Zijden Kettingen, waarbij met dat ‘stort’ niet teveel gezegd is. Het geeft hem alle gelegenheid (en met enige zelfspot zegt hij dat zelf) te tonen hoe ‘geleerd’ hij is, want voor liefhebbers van intertekstualiteit is de poëzie van de poeta doctus die Faverey was, een lusthof.
In ‘Het net’ wordt zichtbaar gemaakt, hoezeer literatuur een onbegrensd netwerk van onderlinge betrekkingen kan zijn, waarmee Faverey vanuit een innerlijke urgentie geprobeerd heeft de werkzaamheid van de taal te onderzoeken. Maar, tekent Gerbrandy daarbij aan, een poëzie die alleen nog over poëzie gaat, is uiteindelijk ten dode opgeschreven, want in laatste instantie moet er iets teweeggebracht worden buiten de taal zelf.
Dat gebeurt dan in de laatste twee bundels, waaruit hij ingaat op een aantal gedichten, te beginnen met ‘Met de andere kant van zijn bijl’ uit Tegen het vergeten, slot van de gelijknamige eerste reeks. Een overrompelend gedicht, aldus Gerbrandy, door de totale berusting in het vooruitzicht te moeten sterven.
Hiertegenover staat dan de laatste reeks, ‘Persephone herrezen’, die handelt over dood en (ver-)herrijzenis, de indringende wens van de dichter te worden ‘ontdood’, een woord waarin diverse betekenissen samenkomen.
Uit de slotbundel Het ontbrokene – zo succesvol omdat zelfs de meest academische lezers uiteindelijk op zoek zijn naar de mens in de poëzie – gaat Gerbrandy kort in op de reeks ‘De gieter’, waarin hij leest hoe de dichter toeleeft naar de volgende fase van zijn existentie.
Aan het slot van zijn beschouwing keert hij terug naar de reeks ‘Drempels’, waarmee hij aanving en waarover hij nu meent te kunnen zeggen dat daarin een doortocht wordt verwoord op verschillende niveaus. Het is in analoge cycli een reis in taal doorheen het hele literaire veld en de cultuur, het doorlopen van de kosmische cyclus van begin tot eind en het verhaal van een mensenleven.
Heel het consistente oeuvre van Faverey is hierop gebaseerd. Het is, zo concludeert Gerbrandy, een doortocht van ‘stilstand in aanbouw’ naar het moment waarop ‘de god die zich in mij verborgen houdt/ […] mij met stomheid slaat en mij/ doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.’
Gerbrandy is voor mij de ideale lezer van de poëzie van Hans Faverey. Het is fascinerend hem in zijn zoektocht – waarlijk een leesavontuur – naar betekenissen te volgen, een genot zijn toelichtingen en parafrases te lezen. Hij heeft een scherp oog voor de fundamentele meerduidigheid van dit werk, lijkt, erudiet als hij is, iedere intertekstuele referentie of allusie – bijbels, klassiek, of anderszins literair – op te merken en maakt daarbij ook voortdurend duidelijk hoe functioneel bepaalde formele kenmerken zijn. Hij gaat daarbij even intuïtief als rationeel te werk. Voorzichtig, soms bijna weifelend, tegelijk toch ook zeer stellig.
Hij toont overtuigend aan dat Faverey’s abstracties minder gesloten zijn dan vaak wordt aangenomen, want dat er duidelijke opvattingen over mens en schepping, heelal, god en universum achter schuilgaan. In laatste instantie gaat deze poëzie over zijn en niet zijn, geboren worden en sterven, spreken en zwijgen.
Na het lezen van Een vlok duisternis hoeft het lezen van Faverey geen waagstuk meer te zijn.
***
Informatie over uitgeverij Huis Clos op www.uitgeverijhuisclos.nl
Bestellingen via www.boekenroute.nl