door Piet Buddingh’
Meander Klassieker 173
De eerste regels van Vera Janacopoulos van Jan Engelman werken bij veel mensen op de lachspieren: ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan? / uw schedelveld is koeler maan / en alle appels blozen’. Een klankgedicht, poésie pure, waarin de woorden los gezongen lijken van hun betekenissen. Piet Buddingh’ laat zien, dat een rationele analyse van deze tekst wel degelijk loont.
–
———————————Cantilene
–
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
en alle appels blozen
–
de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen
–
o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
er is een god verscholen
–
violen vlagen op het mos
elysium, de vlinders los
en duizendjarig dolen
–
–
Jan Engelman (1900 – 1972)
–
Uit: Sine Nomine (1930)
Uitgever: De Gemeenschap
‘Cantilene’ gaf Engelman dit gedicht als aanduiding mee, nadat hij ‘En rade’, een ander gedicht uit de bundel, ‘vocalise’ noemde. Het zijn termen waarmee een klankgedicht wordt bedoeld, een zangerig, melodisch gedicht dat grotendeels gedragen wordt door effecten op het gebied van ritme en rijm en waarin de inhoud ondergeschikt is aan de klankassociaties. Het gaat dus om een gedicht waarin de woorden ‘zich los zingen van hun betekenissen’ (M. Nijhoff). De lezer die naar betekenis zoekt, raakt poëtisch op dwaalwegen. Het gegeven van taal als communicatiemiddel lijkt in zulke gedichten veraf.
Juist hierin ligt voor mij de uitdaging om toch te komen tot een rationele analyse van Engelmans gedicht; ik zal trachten te weerleggen dat het puur en uitsluitend muzisch is.
De titel van het gedicht ‘Vera Janacopoulos’ is de eigennaam van een Braziliaanse zangeres, die tevens van Griekse oorsprong is. Die laatste toevoeging is van essentiële betekenis, want daardoor worden al direct bepaalde accenten in het gedicht verhelderd, die verwijzen naar de Griekse Oudheid; naast de naam is er de inzet van het gedicht met de aanroeping ‘Ambrosia’.
Ambrosia is een van de Hyaden uit de vroege Griekse mythologie; haar moeder is Aithra, een van de Okeaniden. Deze Okeaniden zijn diepzeenimfen, de oudste dochters van Okeanos en Tethys. Okeanos is een van de Titanen en heerser over de oceaan, een mythische rivier rond de vlakke aarde.
Ambrosia behoort dus tot de wereld van de zeenimfen en met deze mythische achtergrond wordt voor mij het vervolg van de eerste versregel toegankelijk: ‘wat vloeit mij aan?’ Het is de verwoording van een elementaire ervaring van de man op een strand van een van de Griekse eilanden, die de zee in loopt en de golven van de (ondiepe) kustzee tegen en langs zijn huid voelt glijden. Geheel in de geest van de mythe een erotische, mannelijke oerervaring, wellicht gewekt door een streling langs zijn lichaam van Ambrosia zelf? In ieder geval een uitroep van verrukking: ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?’
Tegelijkertijd bevat de eerste versregel een plaatsaanduiding, zoals hiervoor beschreven.
De tweede versregel lijkt aanvankelijk rationeel gesproken ontoegankelijk voor een interpretatie: ‘uw schedelveld is koeler maan’. Zij is heel duidelijk in een impuls bij de dichter bewust geworden; in mijn visie nauw verbonden met de eerste versregel; zij vormen een hechte eenheid doordat de tweede versregel een mooie tijdsaanduiding bevat: de elementaire ervaring zoals omschreven in de interpretatie van de eerste versregel vindt plaats aan een strand, terwijl de tweede versregel een tijdsaanduiding bevat: het strand bij een heldere maanstand boven de zee. De maan die boven het zeewater het wateroppervlak als zilver verlicht. Het bijvoeglijk naamwoord ‘koeler’ versterkt de ervaring van de aanraking met het water; de onverwachte ontmoeting met Ambrosia doet de dichter huiveren in het water. En daarmee verwijst de dichter naar een versterking van de oerervaring in de eerste versregel: de aanraking met het water, de oerervaring bij de ontmoeting van Ambrosia. Heel mooi is nu de aanvulling van ‘uw schedelveld’: Ambrosia, de zeenimf, die voor het oog van de dichter vanuit de diepte het verlichte zeeoppervlak doorbreekt en wier hoofd als een eenheid met het maanverlichte wateroppervlak zich aan de dichter manifesteert: de ontmoeting met Ambrosia is naar plaats en tijd afgerond en vol van een erotische spanning:
–
—Ambrosia wat vloeit mij aan
—uw schedelveld is koeler maan
–
Maar dan!
–
—en alle appels blozen…
–
Is er sprake van een schokreactie op het onverwachte gebeuren? De ontmoeting in ruimte en tijd roept een fysieke reactie op, een onbewuste, heftige hartslag, een stuwing van het bloed naar het gelaat ‘van mij’, zich uitend in een rode blos, een blozen in het gelaat ‘van mij’ uit de eerste versregel (en van Ambrosia?) , weergegeven in de felrode kleur van blozende appels. Het bijvoeglijk naamwoord ‘blozende’ legt een relatie naar het fysiek-menselijke.
De woordkeus ‘alle appels’ schept afstand van de hiervoor omschreven ruimte en richt de aandacht voor de eerste maal van het oceanische naar het aardse, het arcadische, het pastorale.
Of we in het beeld van ‘alle appels’ een verwijzing naar het Bijbelverhaal rond Eva en Adam in het paradijs kunnen ontdekken, is de vraag. Er zijn wel parallellen tussen beide situaties: het samenzijn van beide paren in een verleidende positie,het initiatief dat in beide mythen bij de opduikende Ambrosia respectievelijk Eva in het paradijs ligt en in beide gevallen de ander, de man die zich laat verleiden.
Maar er zijn ook principiële verschillen, die aangeduid kunnen worden met de karakteristieken van een Grieks-Helleense context tegenover een Joodse context. Het lijkt mij analytisch-strategisch beter die tegenstellingen later nader uit te werken.
–
—de klankgazelle die ik vond
—hoe zoete zoele kindermond
—van zeeschuim en van rozen
–
De magnifieke beeldende metafoor ‘klankgazelle’ sluit in mijn optiek volledig aan bij de Griekse context van het arcadische, het pastorale, zeker voor wat betreft het tweede deel er van: de ‘gazelle’, terwijl in het eerste deel de ‘klank’ een directe relatie gelegd wordt met de zangeres. Niettemin blijft de moeilijk te beantwoorden vraag, waardoor de dichter op deze woordgroep is gekomen. Heeft hij de onbewuste invloed ondergaan van een schilderij over een pastorale situatie, waarin de intieme sfeer zoals hiervoor beschreven weergegeven is? Het onverwachte van het moment wordt ook benadrukt door de woordgroep:’ die ik vond’ en het vervolg’ hoe zoete zoele kindermond’ waarbij in de afronding de relatie met de eerste strofe wordt gehandhaafd in de woorden ‘van zeeschuim’ en de relatie naar het pastorale in de woorden ‘en van rozen’. Heel mooi is ook dat in de ‘rozen’ via het rijm een verbintenis wordt gelegd met ‘blozen’ in de eerste strofe: is het te ver gezocht dat de rode appels en rozen een opvallende kleurschakering aan geven in een grenssituatie van het oceanische strand en een pastoraal gegeven? Zeker wordt in de tweede strofe het prille, het zuivere van de ontmoeting weergegeven door de versregel ‘hoe zoete zoele kindermond’. Heeft in de inspiratie van de dichter een verzonken herinnering aan een schilderij als ‘De geboorte van Venus’ van Botticelli vorm gekregen? De maagdelijke, bevallige Venus die staande in een schelp aankomt in een identiek grensgebied? Zeker de eerstvolgende versregel van de derde strofe versterkt die sfeer door het tijdsmoment:
–
—o muze in het morgenlicht
—o minnares en slank gedicht
—er is een god verscholen
–
De versregel ‘o muze in het morgenlicht’ geeft een duidelijk opvolgend tijdsmoment na de versregel uit de eerste strofe :’uw schedelveld is koeler maan’. Wel kunnen beide momenten met elkaar verband houden als opeenvolgende momenten, die een ordening aanbrengen in de gebeurtenissen .
In de tweede en derde versregel van deze strofe wordt, gekoppeld aan de opeenvolging, een nieuw decor ontvouwd, nl. dat van het arcadische, het pastorale decor, geaccentueerd door de versregel: ‘er is een god verscholen’. De inzet van de versregel: ‘o muze’ geeft nog een vage associatie met de inzet van de eerste strofe: ‘Ambrosia’, maar associeert vooral met de zangeres. Deze interpretatie sluit nadrukkelijker aan bij de versregel ‘o minnares en slank gedicht’.
De muzen zijn dochters van Zeus en Mnemosyne. Van hen is Euterpe de muze van de lyriek en de muziek. Is zij de ‘muze in het morgenlicht’? Maar dan komen er toch vragen bij ‘o minnares’; is dat Aphrodite/Venus? En dan opnieuw een prachtige metafoor: ‘en slank gedicht’ Zou zij dan toch Euterpe zijn, de muze van de lyriek? De muze als inspiratiebron voor de dichter.
De beide versregels:
–
—o muze in het morgenlicht
—o minnares en slank gedicht
–
ademen voor mij in ieder geval een arcadische, pastorale sfeer door de daaropvolgende versregel:
–
—er is een god verscholen
–
In het geheel van dit lyrische, muzische gedicht ontkom ik er niet aan hier de god Apollo ten tonele te voeren: de kunstzinnige, artistieke Apollo, die terecht de centrale figuur is te midden van de groep muzen, verscholen in het decorum van het landschap
Grijpen we nu terug op de titel van het gedicht : ‘Vera Janacopoulos’ dan mogen we ons afvragen, of de dichter de zangeres Vera Janacopoulos vereenzelvigt met resp. Ambrosia – Venus/Aphrodite – Euterpe en zichzelf vereenzelvigt met Apollo. Deze vereenzelviging sluit volledig aan bij de erotische sfeer van het gedicht: ‘de zangeres/muze c.q. nimf c.q. godin’ en ‘de dichter/ c.q. de god’ verenigd in de liefde.
Is in dit gedicht sprake van een overstijgen van het erotische tot het mystieke, vanuit de lichamelijke vereniging tot de goddelijke eenheid? (Is dat niet ook de inspiratiebron van de Platonische visie op de relatie van man en vrouw als een androgyne oereenheid?)
De slotstrofe sluit ook nu weer aan op het voorafgaande:
–
—violen vlagen op het mos
—elysium de vlinders los
—en duizendjarig dolen
–
Het volmaakte arcadische landschap vormt meteen al met een opnieuw fraaie alliteratie als inzet het slottoneel van de ‘gedroomde’ vereniging van dichter en geliefde. Het elysium, het duizendjarig dolen, wordt veraangenaamd door violen die ‘vlagen op het mos,’ ‘de vlinders los’ en tenslotte een eeuwig dolen: opvallend in deze slotstrofe is het veelvuldig voorkomen van de medeklinkers v en l, al of niet als combinatie; daardoor wordt voor mij het muzische, bijna wilde ik schrijven het muzikale, element versterkt. Daarbij wil ik aantekenen, dat het getal duizend in de mythologie, o.a. van de joodse getallenleer, de benoeming is van de wereld die het menselijke overstijgt; het getal is een benoeming van de wereld van het goddelijke. Als mijn interpretatie van deze slotstrofe correct is, dan vormt zij de afronding van een climax, die vanaf het begin in het gedicht aanwezig was: de ontmoeting met Ambrosia als aanvang van een erotisch, een liefdesthema, dat via de tastbaar wordende aanwezigheid van de pure klankgazelle en kindermond, de muze, de minnares, het slank gedicht en de verscholen godheid in sterkte toeneemt om de volmaakte intensiteit te bereiken in het elysium, dat opgeluisterd wordt als lustoord met violen op het mos en vlinders als bewegend element in de ruimte.
In de informatie op internet las ik, dat Engelman, diep onder de indruk na een recital van de zangeres, naar een restaurant is gegaan en in een keer in vijf minuten het gedicht heeft opgeschreven. En erkend moet worden, dat de dichter er in geslaagd is een gedicht te produceren, waarin de inspiratie als energiebron bijna tastbaar is geworden: een geniale cantilene.
Tenslotte nog een opmerking over het Bijbelse paradijsverhaal. Hierin is een heel andere intentie aanwezig dan in het gedicht van Engelman. De schrijver van het Bijbelverhaal is op zoek geweest naar de oorsprong van het kwaad in de mensenwereld en daarmee ademt het een fundamenteel andere geestesgesteldheid dan het gedicht van Engelman, dat in de kern de geestesgesteldheid ademt van de onschuld van de Grieks-Hellenistische wereld van erotiek en mystiek.
____
Piet Buddingh’