Solema of het lot van Curaçao
door Ivan Sacharov
‘Voor de kunstenaar is het nodig altijd grote afstand tot de critici te bewaren.’, schrijft Frank Martinus Arion in het voorwoord van zijn gedichtenbundel Heimwee en de Ruïne. Een uitspraak die twee kanten op werkt. Ook een criticus doet er goed aan – om de illusie van zijn objectiviteit te bewaren – niet al te dicht tegen een schrijver aan te schuren. Hoewel enige intimiteit toch onvermijdelijk is, al was het maar omdat een criticus om criticus te kunnen zijn toch kennis moet (willen) nemen van het werk van de schrijver…
In wat voor lastige positie bevind ik me dan! Arions roman Dubbelspel maakte eerder al grote indruk op mij. Een in soepele stijl geschreven, aanbevelenswaardig boek, waaruit een goed oog blijkt voor details en een opmerkelijk talent voor het tekenen van sfeer en menselijke (on)hebbelijkheden. Eigenlijk moet ik bekennen dat het Dubbelspel was dat mij nieuwsgierig maakte naar de gedichten van deze schrijver. Dit werk bevat poëtische passages te over (men denke alleen al aan de beschrijving van de wandeling die Manchi, één van de vier hoofdrolspelers, maakt om zijn eigen geweldige huis in ogenschouw te nemen; of aan de angst van diezelfde Manchi voor de zee, die er voor zijn gevoel alleen maar is om een mens te doen verdrinken!). Had Arion geschreven als Mulisch, dan was het voor mij klaar geweest. En inderdaad: helemaal klaar. Maar Arion is geheimzinniger, rauwer, echter, zou ik haast willen zeggen. Minder een intellectueel die in de kooi van zijn intellect alleen in staat is om gekunsteld werk af te leveren. Goed, ik heb zo mijn voorkeuren… Tijd voor een greep uit de ‘verzamelde gedichten’, die in Heimwee en de Ruïne bijeen zijn gebracht:
Negers
Negers hebben eigenlijk geen taal
Zij doen maar alsof zij spreken.
Zij lenen in het land van hun inwoning
Enkele voor de hand liggende woorden
Om hun behoeften mee te doen.
Negers hebben hun spraakorganen groots weggegeven
Reeds in de twintiger jaren
En met wat uit die jaren over is
Bootsen zij heden ten dage stemmen na.
Negers hebben eigenlijk geen taal, helaas.
En als het erop aankomt ook geen leven.
Dat hebben zij vóór de twintiger jaren al weggegeven
Aan Amerika, Europa en aan enkele andere landen.
Geen politiekcorrecte poëzie, zo op het eerste gezicht. Maar men kan zich verkijken: Arion stelt dingen aan de kaak: wie geen stem heeft, heeft letterlijk niets te zeggen, en doet – democratisch gezien – niet mee. De erbarmelijke toestand van een hele bevolkingsgroep blootgelegd in een notendop.
Intussen is het ook een leuk gedicht. De beschrijving heeft iets humoristisch: een karaktertrek van Arion die we ook in zijn romans tegenkomen. De schrijver speelt met bepaalde vooroordelen (in het bovenstaande gedicht bijvoorbeeld. met het vooroordeel dat negers op apen lijken, omdat ze na-apen) en relativeert daardoor de ernst van wat hij schrijft. Maar tegelijkertijd maakt Arion zelf deel uit van de bevolkingsgroep waarover hij schrijft en is er dus sprake van zelfspot. Iets wat misschien deels de sympathieke toon van zijn werk verklaart?
Arions interesse voor economie bleek voor mij al uit Dubbelspel, maar ook in zijn gedichten komt deze interesse aan bod:
Economie
Ik houd van economie
Economie is als een sprookje.
Zij is belangeloos als een dichter
En zij kan zelfs waarzeggen
Economie kan kaartlezen
En kan kaartleggen
Maar economie kan niet kaarten
En is daarom ook niet volledig.
Zoals de dichter die daarbij een kaartspeler is
Zo is economie dus ook een wonderdoener
Als patiënten van psychiaters die tevens mensen zijn
Want zij zijn ook zieners.
Ik ben die al die doeners bij elkaar doe
Die dan ook zo wonderwel toe doe ben
Zeggend wat iedereen al weet –
Want economie heeft allang voorspeld:
Eens zal poëzie ook duurder worden mensen
Paarser op haar beurt en schaarser;
Voor de prijs van poëzie
Komt dit op hetzelfde neer
Die prijs van goede poëzie zal waarschijnlijk liggen
Ver boven de prijs van goede prostituees
En die zijn al zo duur
Per uur tegenwoordig
Weer die klemtoon op het speelse. En precies waar economie tekortschiet, treedt dit speelse element naar voren: economie kan niet kaarten en is daarom ook niet volledig. Het lijkt haast wel of Arion ons zeggen wil dat teveel ernst dodelijk is. Dat je om te kunnen leven ook moet kunnen spelen. Ook dit is geheel in de lijn van zijn roman Dubbelspel, waarin Manchi zichzelf, maar ook het dominospel dat hij met zijn vrienden speelt veel te serieus neemt (een houding die hem later fataal wordt).
Opvallend is de ongegeneerde, haast laconieke toon waarmee Arion op alles commentaar levert. Hij praat net zo gemakkelijk over prostituees als over economie en lijkt er genoegen in te scheppen om ons, lezers, daarbij een tikje te choqueren (zijn beklag in de laatste strofe onthutst me niet alleen omdat ik had gedacht dat de prijzen in het genoemde marktsegment wel meevielen).
Echte heimwee blijkt uit het volgende gedicht:
Sterven, maar met Curaçao in mijn armen
Sterven, maar met Curaçao in mijn armen.
Als de beroemde voetbalkeeper Orilio
De pijn voelen van de harde schop
En in mijn buik de herkenning.
De pijn voelen alsof ik baar
Mijn kleine eiland van 63 kilometer.
Maar voelen hoe de zee daarbij opspat
In haar kreten van meeuwen en pijnen.
Sterven met Curaçao in mijn armen
Of gewikkeld in een lap Curaçao
Vergeten dat ik ooit in Europa was, vergeten
En wat dat was, de schok, de schop, de pijn.
De zee is nu boven ons: Ogen dicht nu en neus dicht
Alleen heel innig je lichaam en je land tegen elkaar aan glijden.
Heel innig. We gaan
Dat kleine eiland optillen in mijn armen
Tegen de zon en regen aan
En haar goed neerzetten daarna ook nog.
Wat een indringend beeld! Arion beschrijft zijn innige relatie met Curaçao en wil zelfs vergeten dat hij ooit is weggegaan van zijn geliefde eiland, naar Europa. De overgang tussen de twee sferen moet een heel pijnlijke geweest zijn.
Voor een goed begrip van Arions poëtica is met name de laatste strofe interessant. Het begin ervan is wat raadselachtig: ‘De zee is nu boven ons’ kan betekenen dat de schrijver zijn eigen dood als een verdrinkingsdood ziet. Een dood die tevens voor een eiland denkbaar is: dat kan immers ook onder de golven verdwijnen. Maar de golven van wat? De zee lijkt een metafoor voor iets anders, want Curaçao steekt als eiland letterlijk nog altijd boven de golven uit. Gaat het soms om een economische of – nog beter – een soevereine status quo?
De regel ‘We gaan dat kleine eiland optillen… en haar goed neerzetten daarna ook nog’, is op meerdere manieren te interpreteren. Enerzijds lijkt het alsof de schrijver met (een stukje?) Curaçao als een kind in zijn armen (liggend in zijn kist?) wordt opgetild en netjes (goed) wordt neergezet in een graf. Anderzijds kunnen we onder dat ‘optillen’ en ‘goed neerzetten’ ook verstaan dat Arions geliefde eiland goed (boven water uitgetild) op de kaart wordt gezet en dat alles ‘tegen zon en regen aan’ – door alle goede en slechte tijden heen – uiteindelijk voor de bewoners toch nog op zijn pootjes terecht zal komen.
De schrijver verbindt zijn lot met dat van Curaçao: bij zijn dood zal hij één zijn met zijn geliefde eiland. Hij spreekt zijn geloof uit in een betere toekomst, maar zegt tegelijkertijd dat een deel (van de historie) van het eiland ook met hem begraven wordt.
De houding van de schrijver tegenover de zee laat een opmerkelijk verband – en contrast – zien met de grote angst van Manchi, in Dubbelspel. Manchi gelooft stellig dat de zee alleen maar bestaat om erin te kunnen verdrinken. Maar wat betekent die zee? Is de zee – zoals wel vaker in poëzie – een metafoor voor de (toekomende) tijd? Manchi’s gedrag wordt gedreven door angst: angst voor wat anderen van hem denken, angst voor verlies… vooral van Solema. Voorvoelt hij zijn eigen dood? In dit verband mogen we niet vergeten dat in Dubbelspel ook nog een andere neger voorkomt: Janchi Pau, die in menig opzicht Manchi’s tegenpool is. Janchi krijgt een relatie met Solema, die eigenlijk de vrouw is van Manchi. En Solema kiest er uiteindelijk voor om met Janchi haar leven voort te zetten. Wellicht kunnen we dit symbolisch opvatten: de ‘moderne’ Janchi wint het in Dubbelspel van de ‘ouderwetse’ Manchi. Alsof de schrijver zeggen wil dat een oude koloniale en dictatoriale instelling plaats moet maken voor een meer vooruitstrevende, op vrijheid ingestelde wereld. Hij hoopt het, denk ik: hoopt dat Curaçao zich zal gedragen als Solema…