Het zwarte vierkant van Els Moors
Johan Reijmerink
De caleidoscopische gedichten uit Els Moors’ nieuwe bundel Liederen van een kapseizend paard wekken verwondering en bewondering. Een gedicht als
oh mijn moeder
en haar wonderlijke woestijnkleuren
morgen schuift ze op
tot ze schaduw heeft gevonden
rijgt ze me aaneen
uit water bloemen
glas en ramen
en devote kraken
van haar knieën
[…]
het leven dat ik in de echte wereld leid
een geheim dat ze me nog
toevertrouwen zal
leidt bij eerste lezing tot enige vertwijfeling en vragen; bovenal dat nog toe te vertrouwen geheim dat leven heet! Vanwaar al deze associatieve verbindingen en sprongen in veel van haar gedichten? Gewild, bedacht of ongewild opgeweld uit haar diepste onbewuste en vervolgens gecompileerd door deze dichter? Ik denk het laatste. Els Moors is er tegelijkertijd een meester in om de warrelingen aan gevoelens, gedachtes, overwegingen en scherpe observaties onder het bedwang van haar fenomenale taalvermogen te houden. Ze vraagt voortdurend de hele bundel door naar het waarom van dit leven, of het antwoord daarop nu in de kindertijd, het hier en nu of de toekomst ligt:
tastend naar een kindertijd die ik zelf zou hebben
beleefd een manier om alles in een koffer
mee te nemen in het gras te liggen
misschien een pijp te roken
maar dan zonder dat het werken wordt
Af en toe gebruikt ze het begrip ‘sleutelwoord’. In deze bundel zijn dat voor mij licht, liefde, droom, gedogen, bewegen en de kleur blauw. Daaromheen cirkelen haar gedachten, herinneringen en opvluchten. De titel ‘kapseizend paard’ roept enige bevreemding op, maar eigenlijk ook weer niet: ‘denk aan een paard/ verlustig je aan zijn ranke flanken/ en kijk dan/ hoe ik het bestijg//’. Dat roept associaties op aan Pegasus, het gevleugelde paard, dat door het lyrisch subject op de manen geklopt dient te worden: ‘de manen van het paard wachten/ tot ze worden bevrijd door mijn mond/’. En soms overkomt het de dichter door de deining van het water dat de ‘grote vleugelslagen’ wind vangen waardoor het goed en mis kan gaan.
De manier waarop haar verzen zijn vormgegeven, laat dat zoeken naar houvast in de werkelijkheid ook zien. Haar verzen hangen los in de werkelijkheid: zonder hoofdletters, leestekens, afgezien van een enkel vraagteken, leest deze bundel als aaneengesloten ‘liederen’ van woorden en beelden. Eén cyclus ‘so böse wie noch nie’ en een tweetal gedichten met titel ‘Europa is een vrouw’, voor het overige titelloze gedichten die het innerlijke gedachteleven van de vrouwelijke ik verkennen. We begeven ons in haar dagelijks leven waarin vriend, werk, dieren en het grotestadsleven het decor vormen. Breng dat maar eens allemaal onder de woorden… Liederen van een kapseizende dichter.
De gedachten van Moors waaieren alle kanten uit, nadat de ik is thuisgekomen uit een broeierige atmosfeer. De wijze waarop ze haar eigen leven binnenloopt, heeft bijna de trekken van een al te bewust ervaren van het leven als een duistere last die het licht van de omgeving en haar voorbijgangers in sterkte en toon sterk nadelig beïnvloedt. Het veroorzaakt een zeker gevoel van angst in de zin zoals Søren Kierkegaard dat heeft bedoeld in zijn boek Het begrip angst. Met allerlei fantasieën en voorstellingen van zaken lijkt ze zich los te zingen van de werkelijkheid van het concrete bestaan. Het laat iets zien van het Margritte-gehalte van haar verzen, zoals Hans Vandevoorde dat noemde. De bewegingen van de tijd in de ruimte. Ze ervaart zichzelf niet als het centrum van een universum dat ze zelf kan vormen, maar komt tot de ervaring dat ze daarvan slechts een onderdeel vormt en zich omringd weet door een ‘gegeven werkelijkheid’ waarvan ze niet zelf de schepper lijkt te zijn.
Julia Kristéva heeft ooit eens gezegd, dat ze soms het gevoel had dat het menselijk bestaan, wat het taalgebruik betreft, heel kwetsbaar is, en dat schrijven die kwetsbaarheid verkent. Dat is wat Els Moors bij uitstek doet. Ik heb sterk de indruk gekregen dat haar omgang met de taal en de werkelijkheid niet alleen de grensoverschrijvingen van haar denken zichtbaar maken:
katoenvlokken zijn schapen in bomen
winterskeletten
maar ook haar kwetsbare worsteling laat zien met een zoeken naar een eigen identiteit, een zelfbewustzijn:
erger worden ik ben niet dat
wat mij omringt ik heb alleen
spiegels nodig omdat ik voor mijzelf
onzichtbaar blijf als ik niet ook
blind naar binnen kijk
Ze manifesteert zich in deze bundel als een lyrisch subject in een beweging die voortkomt uit een innerlijke warreling, zo niet verwarring, maar wel met de intense behoefte orde in de chaos te scheppen, voor zover dat mogelijk is in een menselijk brein dat de ik voed met gedachten die samenbrengen ‘wat door woorden wil gescheiden//’:
ik val steeds van de wereld af
als ik stilsta om zomaar om me heen te kijken
verlies ik neus ogen en glimlach in de ramen
waar ik aan voorbij kom
overdag
de perfecte samenleving vereist de
perfecte onverschilligheid dus ik gebruik
straten en pleinen zoals ik de metro neem
ik wacht stap in en klamp me vast
aan een lederen lus
en ik maak me zorgen
moet de stervende vandaag of morgen
sterven?
Dit verlangen naar samenhang brengt een gevoel van zelfverlies en een zichzelf opgelegde achteloosheid voort. Ondanks de kwetsbare werkelijkheidsbeleving die ze schetst, maakt ze in haar taalgebruik en vormgeving een krachtige indruk.
Moors schrikt niet terug voor onthutsende observaties en uitspraken:
in de verte zit een grote zwarte kraai die mij bespiedt
terwijl hij over een kabel danst
de kabel die mijn huis met dat
van anderen verbindt
[…]
ik moet hem waarschuwen
ik ben de dood
jammerlijk op mezelf vooruit gevlogen
stok ik met hoge tonen
alleen
op een vroegtijdig verlaten schip
Op een onverschrokken wijze kijkt de ik de dood en de sterfelijkheid in de ogen. Op ‘krakkemikkige’ feesten ziet de ik menig man in de ogen. Parijs ‘een zijlijn/ waar de wereld werkelijk woont/’ komt in een droomgezicht voorbij om ‘aan de achterkant van dit gebouw de geliefden/ morsdood het feest versteend aan de lippen/ cocktailglazen//’.
Er zijn geen mensen, er zijn enkel ratten. De actualiteit van Lampedusa en de werkelijkheid uit haar jeugd aangaande de apartheid van Zuid-Afrika komen langs als bewijsplaatsen waaruit blijkt dat de goddeloze wetten van de machthebbers bestendigd worden. Haar twee gedichten over ‘Europa is een vrouw’ zijn op te vatten als een aanklacht tegen ons werelddeel dat klaagt en dreigt om te komen in zijn eigen vadsigheid en zelfvoldaanheid. En toch gedoogt ze zo’n wereld waarin ‘ik werd geschapen’. Ze vraagt zich waar het kwaad woont: ‘heb ik het aangericht?’//’.
Het mensbeeld van Moors is zo nu en dan grimmig te noemen, met name de ‘liefdevolle’ overweldiging door mannen kent soms schrille trekjes: ‘het bekken van een vrouw/ als een capsule van major tom/ waar hij zich van de roetzwarte last// van de wereld wit kan wassen/’. Daartegenover staan subtiele momenten waaruit fijngevoeligheid spreekt en de tedere omvatting gewenst wordt:
het oeroude suizen in de oren
het trillen van de snaar begeleid
door het melancholieke sterven
van een stem
Ze toont hoe ze alledaagse ervaringen in een ander daglicht kan zetten (‘de vlam draagt de kaars (en de deurbel)/ de sirene het net gebeurde/’) en laat ons letten op gewaarwordingen, geluiden, geuren en bewegingen die ons in de regel ontgaan (‘er ligt een soort troebelheid over de dag/ het is een chroomgele dag in folie verpakt//’). Dit zijn voor de ik ankerplaatsen. Een houvast om verder te gaan in het leven vol duivelse dreiging, waarin het ondoenlijk blijkt ‘een beer naakt weer van je af te/ schudden/’. De ik dreigt zichzelf voortdurend te verliezen in de omgeving waarin ze verkeert, maar ook overweldigd te raken door wat er door de ik heen schiet aan invallende gedachten:
grimmig val ik mij uit
voorlopig ik borstel mijn schoenen
tot ze de kleur hebben van
roestig koren en
[…]
ook al sta ik lamlendig
stil cake slagroom pulver
en politiek geweld ik kan
maar beter vastgeklikt
in veiligheidsgordels
en dan nu de laatste
vraag voor nul punten
kan zo’n toren ooit
door een vrouw worden gebouwd
of door een man worden bedwongen?
het eigenwijze stoten van een geliefde
zal me op gedachten brengen
Ze lijkt op diverse plekken in deze bundel uit haar dagdroom geduwd te moeten worden:
de bergen het regent al dagen
er is geen beterschap in zicht
Moors sluit af met twee gedichten die heel veelzeggend zijn voor de draagwijdte van deze nieuwe bundel. Ze heeft dan al veel van haar lezers gevraagd, maar ze geeft ook veel terug.
Haar voorlaatste gedicht is afgedrukt als een vierkant blok woorden dat aaneengesloten een afbeelding en uitbeelding is van haar gesloten universum met ‘uitzicht op de obligate boom en de wereld en roofvogels de vorm van je naakte voet loodst je ook nu weer naar een altijd voor het eerst te betreden weg vlinders die nat worden in de regen fladderen en neuken veilig onder een blad in stilte zou je denken maar jouw stem omarmt me geruislozer nog dan de zon//’. Uit deze laatste regels rijst het beeld op van een paradijs waarin de stem van de ander die het omsluitend gebaar maakt naar de ik dat allesomvattend is, het ware paradijs.
In de liefde met ‘tussen mijn liezen […] de sporen van mijn tranen […] heb ik het zaad// in gedachten bij me/ blijf ik op de been//’. Met dit verwachtingsvolle slotakkoord uit het laatste gedicht heeft Moors een prachtige en veelzijdige bundel het licht doen zien die om herhaald lezen vraagt, want pas dan blijkt de pointe van haar poëzie: het zwarte vierkant van Els Moors.
***
Els Moors (1976) woont en werkt in Brussel. Haar bundel Er hangt een hoge lucht boven ons werd genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs en bekroond met de Herman de Coninck-prijs voor het beste poëziedebuut. Van haar hand verschenen ook de roman Het verlangen naar een eiland en de verhalenbundel Vliegtijd.