De ironie van een huismus
door Levity Peters
Nadat ik de dichtbundel had dichtgeslagen, peinzend over de tot mij genomen poëzie, besefte ik ineens hoe goed de omslag en de illustraties van Annet Muller bij de gedichten pasten: Het zal de leeftijd zijn van Arjan Keene is huiselijke poëzie bij uitstek! Op de omslag zie je een man, shawl om, boek in de hand, die evenals de poes/kater achter hem verstoord opkijkt van de bank of het bed waarop hij ligt. Ik wist ook meteen met welk gedicht ik deze bespreking wilde openen:
De gelukkige huismus
Geluk, dat huist bij mij in kleine dingen:
een stuk papier, een potlood en een gum,
het dragen van gekleurde penisringen,
een samenklaarkomst met wat zacht gehum,
het tellen van de vogels op het dak,
het tikken van een wijsje op de ramen,
het draaien van een drol met labbekak,
het zingen van Vivatio tezamen,
een opgeruimde zolder, knus berooid
en navelstarend in de ruimte gapen.
Mijn halve leven heb ik weggegooid,
het andere ligt nu naast mij te slapen.
Laten we het eens bekijken. De dichter zit blijkbaar op bed, waar zijn vrouw; zijn halve leven, of zijn betere (weder-)helft, ligt te slapen, en hij overdenkt waar zijn geluk uit bestaat. In ‘Seizoensdrift’, het gedicht waaraan de titel van de bundel is ontleend, had ik al iets gelezen over zijn libido – ‘(…) heeft een zwaar gemoed,/ verlangt naar toen ik jou nog echt beminde./’ – wat het gebruik van penisringen verklaart. Dat je gekleurde hebt wist ik niet, maar ik vermoed dat niet zozeer het gebruik van die ringen hem gelukkig maakt, maar het feit dat zijn edele deel daardoor wat langer staande blijft. ‘Samenklaarkomst’ zou het niet slecht doen bij een vrolijk kerkgenootschap waar intiem wordt geneuried. Maar het heeft toch ook iets geremds. Goddank is onze dichter met dit kleine geluk tevreden. ‘Een drol met labbekak’. Een labbekak is ‘een schijterd’. Bedoelt de dichter ermee dat het heerlijk is om je angst eruit te schijten? Het ‘Vivatio’ dat tezamen wordt gezongen zal wel duiden op een heilwens. Maar voor wie? ‘Navelstarend in de ruimte gapend’? Ja, het staat er echt; maak je daar maar eens een voorstelling van…
De genoeglijk verarmde zolder, ontdaan van zijn nutteloze halve verleden – het stemt hem gelukkig dat hij zijn blijkbaar ongelukkige verleden heeft kunnen weggooien. Half. Eindelijk. De rest behelst zijn slapende vrouw.
Aan het eind zijn we weer terug op het bed van de dichter. Tevreden gaat hij slapen.
Ironie is een moeilijk stijlmiddel. Komrij, naar wie elders in de bundel met de regel ‘Het Komrij-wezen, hondenkop en fabeldier;’ wordt verwezen (‘Het eeuwige labyrint’), was een meester. Vooral van de zelfspot.
In: ‘Laatste woorden’ schrijft Keene over ironie:
Ook als de ironie het af moet leggen,
dan zoekt hij naar een vorm die daarbij past,
die weergeeft wat hij daarover kan zeggen,
al is hij nu dan zelf niet meer vormvast.
Het blijft een lullig puntje aan het leven
de clou is van tevoren al gegeven.
Een van mijn bezwaren tegen deze poëzie is dat het meestal voelt als ongeïnspireerd maakwerk. Invuloefeningen. Een melige woordspeling moet vaak het werk doen. ‘Het vermoeden van Goldbach’, echt wel een charmant gedicht, is zonder het rijm geen poëzie meer. Het rijm geeft het hoogstens de schijn ervan.
Ook de niet rijmende gedichten hebben er last van niet meer te zijn dan wat magere gedachten:
De kop van Vinkenoog
Ooit een cursus van hem gehad,
op een schrijfmanifestasie.
In die eerste regel gaat het al fout: Dat ‘cursus’ slaat nergens op. Een ‘schrijfles’ lijkt mij al een te groot woord. Verder is die zin natuurlijk morsdood. De s waar een t moet staan, zal wel naar Vinkenoogs alternatieve spelling verwijzen.
in het kloppend hart van taal.”
Of zoiets.
In die tijd blowde ik me ook suf,
dus ik weet het echt niet meer.
De enige levende regels blijken die van Vinkenoog. Maar hij weet het niet meer. Suf geblowd. Zeggen ze nog dat blowen geen kwaad kan…
Zijn gezicht barstte van de groeven,
zijn ogen spraken hele boeken.
Niets atonaals meer aan.
Wanneer er een ding aan Simon Vinkenoog opviel, was het zijn levendigheid, zijn kwikzilverachtige geest. Niet pas toen hij oud was. Ook toen hij nog ‘atonaal’ was. Ik kan het weten; ik heb weleens samen met hem geblowd, achter de Soefitempel in Katwijk aan Zee – Maar waarom zou ik het daarover hebben? Om de roem van Simon op mij af te laten stralen? En tezelfdertijd een oordeel over hem te kunnen vellen?
maar mens.
Laten we het de dichter maar vergeven.
Een curieus gedicht wil ik u niet onthouden.
Ik loop op het gedicht vooruit, opdat u, lezer, niets mist straks.
Het lijkt zich op een bed af te spelen, met daarop een sprei, maar met de derde regel zitten we onverwachts in een bioscoop of theater, niet ver achter ”t rode meisje’ met de zomersproetjes ‘op de eerste rij.’ Curieuze sproetjes, die blijkbaar aan de achterkant zitten, want er wordt naar gestaard. Het zal, gezien de sproetjes, wel het haar van het meisje zijn dat rood is, niet haar blozende gezicht. De dichter vertelt naar haar voeten te willen. Ieder zijn meug. De manier waarop vind ik pas echt curieus: Je bijna onbedwingbare drang om in de sprei te gaan wroeten! Je beheerst je zodanig dat je haar (die sprei?) kan beroeren zonder razernij. Dan is het aan ons, lezer, lezeres, om met alle aandacht te proeven van het zoete, ‘alsof je likt aan aardbeiengelei’. Ik heb van vrouwen wel het een en ander geproefd, maar nooit alsof ik aan aardbeiengelei likte. Intiemspray? Vlees smaakt zonder geur- kleur- en smaakmiddelen echt gezonder, zelfs voor een vegetariër als ik. Maar de dichter eindigt echt verrassend met humor:
Onder stroom
Het blijft een curieuze vorm van moeten,
de Sturm und Drang op deze witte sprei.
Het is als staren naar de zomersproeten
van ‘t rode meisje op de eerste rij.
En na de sproeten wil je naar de voeten.
Geduld. Eerst langs de ronding van haar zij.
Je moet niet zomaar in de sprei gaan wroeten,
maar haar beroeren zonder razernij.
Proef dan met alle aandacht van het zoete,
alsof je likt aan aardbeiengelei.
Dan komen ze, in langgerekte stoeten:
gebonden verzen met hun zacht geschrei.
Ik wil eindigen met het slot van ‘Seizoensdrift’, een niet louter door rijmdrang gedreven gedicht:.
en ligt het enkel aan het jaargetij?
Het mist. In mei komt alles vast weer goed.
***
Arjan Keene (1964) is stadsdichter van Ede. Hij is winnaar van de 17e Wilmink dichtwedstrijd (2013)
Het zal de leeftijd zijn telt vier titelloze afdelingen met elk elf gedichten, onderscheiden door linoleumsneden van Annet Muller.