Toen tijd nog toekomst had
Joop Leibbrand
Wie Remco Campert in zijn columns in de Volkskrant volgt (na zijn herneming van Somberman is hij daar zelfs twee keer per week aanwezig), weet dat hij vaker dan vroeger terugkijkt en regelmatig zomaar wat in eigen werk bladert en dan naar aanleiding van wat hij opdiept, herinneringen ophaalt. Het zijn vaak aardigheidjes, anekdotes, maar hoe pretentieloos hij ze ook presenteert, ze hebben altijd een ondertoon van ernst en melancholie. Precies wat je ook aantreft in het eerste gedicht van de nieuwe bundel Licht van mijn leven:
IN MEMORIAM
Steeds vaker belt een krant hem op
bij een nieuwe dode die hij kende
toen tijd nog toekomst had
uit de lappenmand van zijn memorie
diept hij een aardigheidje op
de anekdote waar de krant op wacht
zo zijn dan de dode en hij
nog een laatste keertje nieuws
tezamen in de wijkende tijd van hun begin
Onnadrukkelijk, bijna nonchalant, met de lichtvoetige terloopsheid die zo kenmerkend is voor zijn poëzie, maakt Campert duidelijk dat elk in memoriamgedicht dat hij schrijft in feite wijst naar hemzelf. De dode en ‘hij’, hun situatie verschilt niet veel: hun tijd is op, na een laatste keer nieuwsfeit geweest te zijn zal vergetelheid hun deel worden. Het wordt met berusting vastgesteld, het zij zo. Door niet in de ik-vorm te schrijven maar het objectiverende ‘hij’ te gebruiken, doet hij als het ware al afstand van zichzelf.
In het titelgedicht waarmee de bundel besluit, zal hij precies formuleren hoe het zal gaan, als het moment daar is dat zijn tijd zal zijn ‘opgeheven’, waarmee de bundel, die je gerust een afscheidsbundel mag noemen, compositorisch mooi rond is.
Licht van mijn leven is de eerste min of meer volwaardige bundel na Nieuwe herinneringen (2007). Het is een mooie uitgave: groot formaat, hard cover en geïllustreerd met zes fraaie kleurenlitho’s van de kunstenaar Ysbrant, duidelijk bedoeld als een cadeautje voor dichter en lezer. De laatste zou licht teleurgesteld kunnen zijn, omdat er nogal wat zwakkere teksten in staan, maar hij wordt ruimschoots gecompenseerd door de paar gedichten die wél goed zijn.
De bundel telt negentien titels die, omdat er enkele cycli bij zijn, samen goed zijn voor 28 gedichten; de tien gedichten uit het Gedichtendagbundeltje Een oud geluid (2011) werden niet opgenomen, tien gedichten uit twee bibliofiele Vlaamse uitgaafjes van Demian en Het Gonst (2009 en 2011) wel.
Er zijn twee afdelingen. ‘Gelegenheden’ bevat naast ‘In memoriam’ de gedichten die Campert schreef bij de dood van Hugo Claus, Jan Wolkers en Gerrit Komrij. Ze tonen overduidelijk wat voor een voortreffelijk ‘gelegenheidsdichter’ Campert is. Hij brengt zichzelf volop in, maar gaat niet voor de overledenen staan, die geëerd worden met treffende typeringen. Deze gedichten maken meteen ook duidelijk waar het Campert nu nog om te doen is: behalve het verwoorden wat ‘tijd’ nu nog betekent, is dat nadenken over de poëzie en zich richten op zijn literaire vrienden, hetzij dood, hetzij levend. Zo verschijnen in gedichten ook Hans Verhagen, Lucebert en Bert Schierbeek en zijn er gedichten opgedragen aan Anton Korteweg en Jeroen Henneman.
Alle andere gedichten staan in ‘Gebeurtenissen’ , dat weer is onderverdeeld in een aantal kleinere afdelingen. De vierdelige reeks ‘Openingen’ beschrijft ervaringen op diverse vernissages en de daaraan verbonden herinneringen van iemand die zich meer en meer buitenstaander en overleefde voelt: ‘hij kent steeds meer/ alleen nog oude tijd’ en ‘wat waren we jong!’
De reeks ‘Meisjes van plezier’, gesitueerd in een wat verlopen Moulin Rouge-achtige setting, verhaalt in zes gedichten van de liefde van een oudere kunstenaar voor een danseresje uit de goedkope variétéwereld. Het heeft er veel van weg dat Campert hier de laat negentiende-eeuwse wereld van Toulouse de Lautrec en Guy de Maupassant persifleert. Leuk om te lezen, maar zijn beste gedichten zijn het niet.
Eigenlijk wordt deze bundel gedragen door het afsluitende, in de ik-vorm geschreven ‘Licht van mijn leven’. Hij dwaalt erin door de straten van Amsterdam en realiseert zich dat hij weliswaar geboren is in Den Haag, maar dat in Amsterdam zijn woorden het licht zagen, ‘dat me niet meer verliet’. Hij loopt er in het besef dat ‘het leven me loslaten zal’, ‘waarna ik, mijn tijd opgeheven,/ voor eeuwig uiteenval’. Dat zijn op zichzelf geen bijzondere overpeinzingen en ze worden ook niet spectaculair geformuleerd, maar in de laatste strofe brengt Campert een element in, plaatst hij zijn verbeelde verscheiden in een dergelijk perspectief dat het hem – en met hem zijn poëzie – boven alles uit tilt en op sublieme wijze verlicht.
Daar pakt de lezer zijn cadeau uit.