Achteloos in leven blijven
door Joop Leibbrand
Een jaar na Het boek nul, en in dezelfde mooie reeks van Kleinood & Grootzeer van graficus/uitgever Gerrit Westerveld, komt Philippe Cailliau (1954) met Niets verloren, alweer zijn tiende bundel.
In Het boek nul lag het zwaartepunt op gedichten die hun uitgangspunt vonden in het moeten ondergaan van veel lichamelijke malheur. Een gevaarlijk onderwerp, maar dankzij een even intelligente als laconieke behandeling hoefde de lezer zich nooit gegeneerd te voelen.
Ook de nieuwe bundel bevat weer een aantal verzen waarin de dichter reflecteert op ziekte en zeer, maar bij uitbreiding nu ook op ouderdom en dood. De meeste staan in de derde en laatste afdeling van de bundel, omineus ‘Zes gewatteerde planken’ getiteld.
‘Hoeveel tentakels heeft een dood/ wel niet?’ vraagt de dichter zich in ‘Non’ af. Hij verkent ze, maakt duidelijk de keuze voor het leven en kan zich daarom ook een grapje veroorloven als het baldadige ‘Een week uit het leven‘, dat geheel is opgebouwd uit gewichts-, bloeddruk-, polsslag- en temperatuurcijfers. Zoiets kun je eenmaal doen, en Cailliau houdt het daar ook bij.
Een hoogtepunt vormt het gedicht dat hij schreef naar aanleiding van de dood van Frans Mink, dichter, beeldend kunstenaar en de man achter het sympathieke uitgeefhuis ‘Doorgeverij Zinderend’.
I.M.
(Voor Frans Mink, 1950-2013)
Broeder, je veranderde van aanschijn
in de stilte die voorafging aan je storm.
Je liep, je slofte. Je verdwaalde in het zand
dat tot je enkels reikte en je dieper,
almaar dieper in het water trok.
Je keek met ogen toe, reikhalzend
keek je en bereidde voor wat komen zou.
Je sloot de paragraaf. Eerst, die je naar het leven
stond, die van de storm. Dan die van wat ziek
en wat versleten was: je lijf met leden.
Zo ging je, als een Griekse god, zo trots
en opgelucht omdat je klimmen kon,
bedachtzaam en met ogen minzaam,
ging je verdrinken in de stilste storm,
het wildste water. Minder uitgestorven
ben je, minder dan je denkt.
In de eerste afdeling, ‘Als de goden moe zijn, maar niet huiswaarts willen keren…’, gaan aan gedichten over de man-vrouwrelatie en de daarin aanwezige erotische spanning verzen over de jeugd, over school en internaat vooraf. Daarin staan regelmatig sterke passages, zoals de laatste strofe van ‘Een brooddoos met verdriet’:
Versmald tot één bestaan: dat van oud leer. Wat is
de kindertijd een meesterwerk van kleine hoofden
die, gevuld met zelfzucht en weetgierigheid, hun
wreedheid weten in te kleuren met omfloerst geweld.
‘Vele bruggen…’, de middelste afdeling, die bijna de helft van de bundel uitmaakt, kon me het minst bekoren. Vooral in de langere gedichten lukt het Cailliau lang niet altijd de spanning vast te houden. Als hij zich moet forceren om de woorden hun plaats te geven, worden de gedichten moeizame exercities, zoals bijvoorbeeld in ‘Nomawha reist’ en ‘Er ligt een boek verloren’. En soms maakt hij het zichzelf dan weer te makkelijk, zoals in het heus niet onaardige ‘Aanbod’ met als eerste strofe
die geen afstand is. Tien vingers en
een gouden tong. Een bovenbil, een
opgetrokken knie, een neus of arm.
Het gedicht eindigt met ‘En urenlang hol ik,/ voor jou, een sprinkhaan achterna.’ In het zelfportret ‘Wandelaar’ zegt hij het even verder in de bundel echter zo: ‘Hij slentert vreemd, zuigt vochtig CO2 en/ doodt de tijd met achteloos in leven blijven.’ Het is bij Cailliau dus hollen en stilstaan tegelijk. Best knap eigenlijk. In ieder geval: ik lees hem met plezier.