Mijn vanger is een twijfelaar
Joop Leibbrand
Eerst maar het slechte nieuws over het bij uitgeverij Marmer verschenen Halfrust van Pauline Pisa. Op blz. 28 bleef een lelijke taalfout onopgemerkt (‘ik heb hun aankomsttijd bepaalt’) en van blz. 41 tot 49 wijkt de bundelindeling af van de inhoudsopgave, waardoor drie gedichten niet alleen van volgorde, maar ook van afdeling wisselden. Zulke slordigheden mogen niet voorkomen.
Snel naar de bundel dan maar, die gelukkig een aantal positieve verrassingen in petto heeft. De eerste is het voorafgaande motto, het Reviaanse ‘Het graf gaapt, de tijd zoemt, en nergens is redding.’ Het daarmee verwoorde levensgevoel is dus niet voorbehouden aan mannen die beginjaren ’60 hun volwassenwording voor een belangrijk deel lieten bepalen door intensieve lezing van De avonden. Al is het allerminst zo dat Pauline Pisa (Utrecht, 1968) de zus is die Frits van Egters nooit kreeg, in de bundel zit voldoende vervreemding, ouderdom, ziekte en dood om het motto te rechtvaardigen.
De tweede is het algemene niveau van de uit vier afdelingen bestaande bundel. Pisa (alweer een dichteres die afkomstig is uit het slamcircuit) blijkt zeker iets te vertellen te hebben en in staat te zijn een kloeke bundel lang de aandacht vast te houden. Het begin is al direct raak:
De houtsnip
Achteraf gezien: mijn borsten groeiden nog
Ik herinner me de Veluwe: het huisje,
de zonnige keuken, en dat jij – dat jij de taart aansneed,
je vingers likte, de fles met cola
aan je lippen zette, klokte
Ik vond het wat
hoe soepel onze ringen gleden
de vanzelfsprekendheid waarmee ik dacht
dat wij onze vingers voor altijd
zouden blijven vlechten
Soms bezoek ik nog je moeder
Pisa’s gedichten hebben meestal een anekdotische invalshoek, maar de beschreven werkelijkheid wordt al snel vertekend; er is daarbij vaak de suggestie van ingrijpende gebeurtenissen, maar omdat nooit het hele verhaal wordt verteld, blijft er een geheim bewaard en de afstand tussen de in de gedichten opgeroepen ‘ik’ en de lezer precies groot genoeg om de laatste niet zijn belangstelling voor die ‘ik’ te doen verliezen.
Over waarom bovenstaand gedicht nu ‘De houtsnip’ heet, kun je je – waarschijnlijk vergeefs – het hoofd breken, maar een feit is dat de bundel opvallend rijk bevolkt wordt door levende have en dan vooral door vogels, regelmatig in combinatie met een al of niet openstaande kooi.
De ‘ik’ lijkt zich daarbij zowel te identificeren met de vogel als met de kooi. In ‘Voorzetkamer’: ‘Jij hebt een kier in mij geblazen/ een lek achter mijn ogen// Buiten valt het eerste blad,/ mijn kooi staat half open’. In ‘Gouden vogel’: ‘Ik ben een beschermde vogel/ men maakt notities over mij/ iedere ochtend steek ik een vinger door de/ tralies van mijn kooi’. In ‘Hartvlies’: ‘Als ik een teken geef moet je mij de kooi aangeven/ de vogel schuift vanzelf op/ ik ben gewend mezelf klein te maken/ vliegen doe ik als het donker wordt’.
Dat er bij de ‘ik’ sprake is van ‘gekooidheid’ versus vrijheidsdrang en tegelijk ook van zich beschermd weten tegenover onveiligheid, ligt voor de hand, te meer daar er voortdurend sprake is van een bepaalde psychische spanning, van een gebroken wereld op de grens van het normale waarin gemakkelijk kortsluiting ontstaat. Haar habitat, waarin ze soms wel gehospitaliseerd lijkt, neigt naar het bizarre en daarin schijnt zij alleen geforceerd laconiek stand te kunnen houden.
De sleutel daartoe geeft zij prijs in ‘Vuile dagen’, waarin expliciet sprake is van een gestorvene, een afwezige ‘eerste’, wiens moeder, die zij bezoekt, naar ‘de springplek’ gaat en ‘de aanloop’ herhaalt, terwijl zij zelf zegt te ‘zwenken/ als het gele monster nadert’. Verderop in de bundel (‘Kom nu maar terug’) nodigt ze uit: ‘Als je naar me toekomt neem dan geen bloemen/ maar het kopstuk van het treinstel mee/ het deel dat jou heeft weggemaakt/ ik wil het aaien’. Het is een beeld dat binnen de werkelijkheid van de bundel keihard aankomt en waarvan de lezer hoopt het alleen literair te hoeven duiden.
In de vierde en laatste afdeling is er – ‘20.55 uur’- direct in het begin sprake van een paviljoen waarin voor de ‘ik’ haar dienst start: ‘In het bloed stroomt mijn diploma/ ik ben de avonddienst’. Er trekt hier, deels voorzien van patiëntennummers, een kleine stoet van door ouderdom, ziekte en zeer verslagenen voorbij, waarbij de ‘ik’ zich in deze gesloten wereld van een verrassend kordate kant toont. Bij ‘696814BH992’ bijvoorbeeld, een hijgend ‘wijfje’ dat pas binnen is, ‘halfopen bek/ ze is moe’, over wie zij zegt: ‘Koppel haar aan mij vanavond/ ik ben een aantal dagen vrij geweest/ bovendien lijkt ze op iemand die ik ken’. Of bij ‘276485KL883’, een man die ‘meneer’ wil worden genoemd: ‘Zijn naaste heeft gezegd dat ze hem uit wil blazen/ we houden hem voorlopig bij ons’.
Het slotgedicht herneemt de thematiek van de eerdere afdelingen en grijpt dankzij de eerste regel terug op het openingsgedicht:
Uitzetting
De omvang van mijn borst
is gegroeid, de wielen draaien
ik aai de wekker in mijn schoot
In het gebied waar ik voorkom ligt sneeuw
er hangt een doek over mijn kooi
bij de grens mogen we door
Morgen word ik voor de eerste keer
omhoog gegooid
zal ik een beweging maken
Mijn vanger is een twijfelaar
Die laatste regel wil niet alleen maar zeggen dat het onzeker is of de potentiële opvolger van de ‘eerste’ sterk genoeg is haar vrij te laten én te binden. Er echoot nog een tweede betekenis, want ‘twijfelaar’ is ook het smalle bed waarin zij in ‘Korte vlucht’ de liefde bedreef. Goede hoop dus dat Eros Thanatos weer overwint. Het is de ‘ik’ uit Halfrust gegund.
***
Naar aanleiding van deze recensie liet de uitgever weten: ‘Wat vervelend van die fout(en). We overwegen de druk opnieuw te doen. Kennelijk is er bij de drukkerij een verkeerd bestand aangeleverd. En gek genoeg heeft niemand de fout geconstateerd tot op heden.’