Wij gaan verder
door Joop Leibbrand
Chrétien Breukers zal als schrijver van de essaybundel Het eerste gedicht, een verzameling kritische analyses van eerste gedichten van moderne poëziebundels, voor zijn eigen nieuwe bundel het eerste gedicht ongetwijfeld zorgvuldig gekozen hebben. Hij begint Archeologie voor beginners met ‘Geen luchtig gedicht; een amuse gueule’. Daarin de regels ‘[…] ik// kan vandaag niet om de zwaarte heen. Ondenkbaar/ dat mijn pen iets anders krast dan zwarte lijnen./ Smaad en hoon, daar ben ik aan gewend. Banneling,/ en van nature. […]’. Het moet wel haast een verwijzing zijn naar de penibele kwesties waarmee hij als uitgever en in persoon onlangs te maken kreeg. Gelukkig hoeft het hier over die perikelen niet te gaan en Breukers zelf doet dat ook niet, al zit er misschien qua letterlijke betekenis in ‘gueule’ (bek, smoel) nog wel een toespeling. Het gedicht eindigt met ‘[…] het is niet fijn om dit,/ om alle verzen die ik schrijf te schrijven. Nee,/ Neem een hap, ze staan ervoor. Ik smeek het u: eet!’
Het blijkt geen straf aan die smeekbede gehoor te geven.
Archeologie voor beginners bevat 38 gedichten, vrijwel allemaal deel uitmakend van een cyclus of een serie. Lang niet alles is een delicatesse, maar Breukers serveert in het algemeen goed verteerbare, smakelijke hapjes. Misschien geen honorering met sterren, maar zeker goed genoeg om graag eens terug te komen.
Nadat hij zich in het eerste gedicht heeft gepositioneerd, volgt een serie van vijf gedichten waarin schepping en evolutie vanaf het oorspronkelijke ‘niets’ nog eens overgedaan worden: de eerste dag, het leven dat uit zee kroop, de komst van de mens met zijn ‘recht op leven’ en ‘plicht tot dood’, het ontstaan van ‘ik’ en nóg een ‘ik’. Het is ambitieus, maar ik heb het idee dat Breukers zich er een beetje aan vertilt, er ligt te veel tegelijk op het bord. Veel beter bevallen me de twee Leveroyse gedichten die volgen en als beschrijving van zijn geboortedorp direct aansluiten bij Breukers’ vorig jaar verschenen roman Een zoon van Limburg. Bij zijn geboortehuis ‘hangt geen bord. Er staat geen borstbeeld voor.’, schrijft hij en hopelijk is dat geheel en al ironisch.
Dan volgen vier gedichten ‘Vanuit mijn wieg’, als ik het goed begrijp mede een Koude Oorlogsbeeld anno 1965, en zes gedichten onder de titel ‘Ename – archeologie voor beginners’. De locatie is een opgravingssite in de Vlaamse gemeente Oudenaarde en een aantal keren wordt de vraag gesteld ‘Wat vond je ondergronds?’ Dat ook zonder spectaculaire vondsten er conclusies zijn te verbinden, verhalen zijn te reconstrueren, past de ik uit deze gedichten toe op het eigen leven. Hij zoekt het onderhuids, raakt daarbij nooit uitgegraven. Het precieze uitsnijden van de grond met een mes staat tegenover wat de ik doet: ‘Mijn handelingen zijn doorzichtig, mijn handen/ ongericht.’ Het zijn gedichten die een verhaal achter de woorden suggereren – een vereenzaamde vakantie, een verloren liefde? -, maar ook niet meer dan dat, het blijft doelbewust vaag. Breukers’ gedichten onttrekken zich wel vaker aan een directe analyse.
Een flink deel van de bundel wordt gevuld met gedichten die voor of naar aanleiding van collega’s geschreven werden: Herman van Veldeke, Pierre Kemp, Hans Berghuis (Breukers was de bezorger van diens verzamelde gedichten), Leo Herberghs, Manuel Kneepkens, Frans Budé, Frans Kuipers, en – helemaal aan het slot van de bundel – Harry ter Balkt, die bedeeld wordt met een fraaie hommage die terecht ook op het achterplat van de bundel staat.
Hierbij horen ook de drie gedichten over de Tsjech Habral, wiens dood een kwestie was van vallen of springen, maar in ieder geval een zweefvlucht naar het einde was. De onzekerheid van het laatste moment wordt precies goed verbeeld. De andere gedichten vallen naar mijn idee onder de categorie vaardig maakwerk, wat ook geldt voor de vier ‘Overpeinzingen van het mannetje’, rustig voortkabbelende gedachten tijdens een zwemuurtje: ”In het zwembad blijft het zaak/ om op te passen voor de diepgang/ die ik in het echte leven ook,/ als het maar even kan, vermijd.’
Het derde van de drie vader-moedergedichten laat zien dat Breukers op zijn best is als hij helder en zonder franje een bepaalde urgentie uitdrukt en daarbij toch iets essentieels onbenoemd laat. De beste gedichten zijn altijd die waarbij de lezer zelf aan het werk moet.
Ouders hebben levenslang
Maar langer nog dan levenslang
hebben hun kinderen. Hoor ze
tieren naar de wolken, zie ze
schrijven met verbeten smoel:
verzen waar het bloed in woelt.
Ouders hebben het gemakkelijk.
Ze gaan dood. Dan is het op.
Wij gaan verder. Zullen onze
wonden likken, wees zijn,
onze afkomst eerst verloochenen
en dan weer machteloos omarmen,
schrijven dat de tijd geen vat
mag hebben; zullen onze kinderen
behoeden voor – voor wat?
Ouders hebben levenslang.
Ik maakte al duidelijk dat ik niet alle gedichten in deze bundel even goed vind. Soms is iets te veel een aanzet of te duidelijk een spel, zijn ze als het ware te handig geschreven. De dichter is dan wel aanwezig, maar laat zich toch onvoldoende kennen, ook in zijn schijngestalten, alsof hij een beslissende stap niet wil zetten. Maar met zijn sterkste gedichten toont Chrétien Breukers aan een van onze betere dichters te zijn.
***
Chrétien Breukers (1965) publiceerde eerder de dichtbundels De rand van het domein (1989), Vandaag in deze stad (1991), De stoofsteeg en andere gedichten (1999), Korte geschiedenis van het voorafgaande (2005), Het beeld van Monsieur Jacques (2008), Tongebreek & niemendal (2008), Gysbert Japicx bezoekt het Drielandenpunt (2009), Het is niet anders (2010) en De essentiële Chrétien Breukers in 11 gedichten (2013).
Over poëzie schreef hij o.a. in Gedichten schrijven (2008) en Het eerste gedicht (2013). In 2014 verscheen zijn roman Een zoon van Limburg.