Schrijvend voorwaarts leven en rugwaarts het leven verstaan
door Romain John van de Maele
Meer dan veertig jaar geleden mocht ik voor het tijdschrift Kruispunt-Sumier de derde bundel van Richard Foqué (1943) bespreken: Drie millivolt van oneindig (1972). Wat met de bespreking is gebeurd, weet ik niet. Wanneer de auteur van het gerecenseerde boek niet of te laat reageerde, werd de bespreking niet gepubliceerd. Ik herinner me alleen dat de intrigerende titel me met een interpretatieprobleem opzadelde en dat Foqué heel karig was met adjectieven. Het duurde ook bijna veertig jaar vóór Foqué een nieuwe bundel liet verschijnen: Te laat het landschap (2011).
Na de terugkeer naar de literaire scène zijn van de architect en dichter nog drie nieuwe bundels verschenen. De zevende bundel, Hier staan wij (2015), is een interessante uitdaging, net als De grote rokade (2012). Wat onveranderd is gebleven, is de compacte taal. In de recente gedichten is het gebruik van adjectieven en bijwoorden nog altijd heel schaars. Het is alsof de dichter de taal ontvleesd heeft, en tijd en zijn in zuivere werkwoorden en onopgesmukte beelden heeft willen vatten. De gedichten zijn een afrekening met de waan en de leugen, een zoektocht naar de essentie die toch zo moeilijk te vatten is: ‘Tussen schijn en wezen / sleept uit alle kieren leegte / de wanen door de muren.’ (p. 33) Zich aan de blik van de anderen onttrekken heeft geen invloed op de essentie. Zich verbergen houdt hooguit tijdelijk het toeval op afstand en daardoor wordt men niet gedwongen om onmiddellijk te antwoorden op vragen, niet gedwongen tot de vaststelling ‘hier staan wij’.
De titel kan als een zuivere vaststelling, als een schuchtere bekentenis of als het uitgangspunt voor zelfonderzoek worden gelezen. Of een erkennen van het toevallige, zoals in het volgende ‘architecturale’ gedicht:
Tussen de broosheid van stenen
tijd opgeschort stil gezet
aan het begin en aan het einde
sta ik ga ik.
Ik kan niet anders
er is geen weg
er is geen keuze.
Ik draag jouw naam.
Ik draag ons naar de eeuwigheid
nu en op deze plaats
(p. 33)
De dichter erkent dat door het leven gaan niet op een keuze berust, hij ‘kan niet anders.’ Zijn naam is al vóór zijn eerste pas bepaald door het toeval, en met die naam moet hij – met zijn voorgeslacht op de achtergrond – het tijdelijke zin geven, op weg naar de onkenbare eeuwigheid. De gedichten zijn geen monoloog, want Foqué peilt niet alleen zijn eigenheid, hij antwoordt ook op vragen, reageert op boodschappen die hij op zijn weg heeft ontvangen, zoals een foto van Hartmut de Martelaere en sculpturen in het Antwerpse openluchtmuseum Middelheim. Ook beelden zijn immers een verklaring en een vraag tegelijkertijd.
Heel wat gedichten zijn trouwens heel picturaal, zoals het laatste van de afsluitende cyclus ‘Recogitatio’ (herkenning, herinnering of overweging):
Hier staan wij zijn wij.
Hier bezegelen wij ons lot.
Niets zal nog verdwijnen
alles kan dus vergaan.
Zo wordt de eeuwigheid ontsloten
moeten wij de sterren dragen
terwijl het licht
zijn webben weeft
en oorverdovend schittert
aan een mateloos firmament.
(p. 46)
Op het eerste gezicht lijkt ‘niets zal nog verdwijnen / alles kan dus vergaan’ een paradoxale stelling, maar wanneer het lot bezegeld is, wanneer de essentie overeind is gebleven, kan en mag het toevallige vergaan. Meteen is ook de strekking van de titel van de bundel duidelijk: ‘hier staan wij’ duikt aan het eind van het zelfonderzoek opnieuw op, het uitgangspunt wordt herkend en geaffirmeerd. Op de zelfbeelden valt niets meer af te dingen. ‘De eeuwigheid [werd/is] ontsloten’ en het licht – dat nodig is om te kennen en te herkennen – ‘weeft webben’ die ‘oorverdovend’ schitteren. Dat licht schittering impliceert is bekend, maar dat het lichteffect ‘oorverdovend’ is, klinkt wat ongewoon. En toch, wanneer de laatste essentie wordt herkend en erkend, vallen alle zintuiglijke gewaarwordingen en vormen van bewustzijn samen. Dan wordt het firmament ‘mateloos’, dan is het onvergelijkbaar. Zijn en tijd vallen dan volledig samen en worden als het ware onttrokken aan het toevallige dat wel kan worden vergeleken.
De bundel bevat vier reeksen: ‘Recognitio’ (verkenning), ‘Reluctatio’ (aarzeling, onwilligheid), ‘Reconciliatio’ (verzoening) en de al vermelde laatste cyclus ‘Recogitatio’. Elke cyclus heeft een Nederlandstalige ondertitel. De eerste cyclus wordt gesitueerd ‘In een veld van stenen’, de aarzeling verbindt de dichter met de gedachte ‘Want rouw heeft geen kleur’. De verzoening roept het volgende beeld op: ‘In cirkels leven en dood’. De laatste reeks gedichten werd samengebracht onder de gedachte ‘Hier moeten wij de sterren dragen’. De levensweg begint voor de westerse mens vaak in een stedelijk landschap, ‘een veld van stenen’, maar zoals de mens die in een natuurlijke omgeving zijn levensweg aanvat, wordt de stedeling geconfronteerd met de universele vraag naar de zin van het leven hier (en eventueel daarna), want sterven is de laatste levensfase. Zodra de onverbrekelijke cirkel van zijn en niet meer zijn wordt aanvaard, is verzoening met de dood mogelijk, en die voltrekt zich in een ruimte die tijdens het leven niet toegankelijk was.
Hier staan wij is een titel die op elk willekeurig ogenblik van het leven slaat, en dat geldt niet alleen voor een generatie (wij), maar ook voor een individu (ik). De bundel roept bij mij herinneringen op aan de ‘Trap des ouderdoms’ van C.J. Visscher (1586-1652) in de verzameling historieprenten (Atlas van Stolk) van de Rotterdammer Abraham van Stolk (1814-1896), en de prent ‘Den mensch in zyne verscheyden ouderdom’ die rond 1818 werd uitgegeven door J.M. Alberts in Maaseik. In de Atlas van Stolk wordt de betekenis van de prent als volgt toegelicht: ‘Den menschen op en nedergangh. Van d’ene soet en d’ander bangh.’ De publicatie van Alberts laat de opwaartse trappen samenvallen met de lente en de zomer, de neerwaartse trappen wijzen op herfst en winter. Deze voorstellingen kunnen gemakkelijk in verband worden gebracht met de stelling van Søren Kierkegaard (1813-1855) dat het leven zich voorwaarts voltrekt (geleefd moet worden) en rugwaarts begrepen wordt (Papirer, deel IV, A164). Kernachtig uitgedrukt: de essentie gaat vooraf aan de existentie, maar het is de existentie die de essentie in de loop van het leven aan de oppervlakte brengt.
De dichter Foqué schrijft uiteraard op zijn manier, zoals in het tweede gedicht van de cyclus ‘Reluctatio’:
Zoals hij sprak
spreekt niemand.
Hij die stilte tussen zinnen
betekenis gaf
en wijsheid te weten
dat tussen woorden waarheid ligt
aarzeling en gevoelens zijn.
Dat met de jaren
mildheid vrede brengt
het verleden draagt.
(p. 17)
Die vrede is het gevolg van stilstaan, denken en voelen – ‘hier staan wij’ betekent ook: hier blijven wij staan om te kijken en af te wegen, om de herinnering en de herkenning een kans te geven. Om de essentie te ervaren die boven de existentie uitrijst. De gedichten van Foqué zijn geen snoepjes die onmiddellijk op de tong smelten. Men moet de sobere versregels lezen en herlezen om de essentie ervan te ontdekken, en in die zin zijn ze een afspiegeling van het leven dat soms bijna aan ons voorbijgaat. De herkenning slaat soms wonden, maar een dichter kan zich alleen met woorden verdedigen:
Taal vergeten
woorden weg.
Alleen miljoenen scherven
in een geheugen uiteengespat
in stervende gedachten.
De waarheid zichtbaar nu
gespiegeld en betrapt
door een simpele leugen.
Namen zullen wij bazelen voorbij
het schrijven om te blijven.
(p. 29)
Blijven is een illusie, zelfs al werd daar in het verleden onder het motto ‘wie schrijft die blijft’ veel aandacht aan besteed. Of het woord aan papier werd toevertrouwd of in steen gekerfd, het zal altijd ‘verdwijnen’: ‘voorbijgaand en verbrijzeld / tot stof vergaan / in woestijnen begraven.’ (p. 31) De dichter vindt hier aansluiting bij woorden en beelden die meer dan tweeduizend jaar oud zijn, maar dat verzacht het besef van de verbrijzeling niet, en hij weet dat hij moet wachten ‘tot een nieuwe maan / de pijn verdrijft.’ (p. 31)
Ook dit beeld is historisch bepaald: de betekenis wordt geassocieerd met de stand van de hemellichamen. Het nietige leven wordt daardoor tegen een kosmische ‘achtergrond’ geprojecteerd. De ouder wordende dichter beseft dat hij terug moet kijken: ‘Ik kan niet anders / er is geen weg / er is geen keuze.’ (p. 33) Het leven voltrekt zich met en door het contingente, en de dichter kan alleen hopen dat licht zijn deel zal worden. ‘Verdwijn dan duisternis’ is geen bevel, maar een nederige vraag, en dat blijkt ook duidelijk uit de versregels: ‘De avond verspeelt zijn uren / en duisternis bestijgt haar paard.’ (p. 40)
Na de terugblik, het blijven staan en het overwegen komt de dichter tot inzicht: ‘Weerloos wachten wij / tot de kilte ons zal roepen / ons zal noemen / naar jouw naam.’ (p. 44) Vanuit het voorwaarts geleefde leven, dat getekend wordt door het contingente, nadert de dichter de trappen van een ander bouwwerk, de ruimte van de metafysica.
***
Richard Karel Valère Foqué (1943) is een Belgisch architect en hoogleraar in de architectuur– en ontwerpwetenschappen. Hij was medeoprichter van het architectenbureau FDA en sinds 2005 hoogleraar aan het Hoger Instituut voor Architectuurwetenschappen in Antwerpen. Verder doceert Foqué als gastprofessor aan diverse buitenlandse universiteiten.
Foqué debuteerde in 1967 met Alleen kringen. Daarna schreef hij De dieren komen (1969) en Drie millivolt van oneindig (1972). Na bijna veertig jaar schreef hij Te laat het landschap (2011), Equinox (2011) en De grote rokade (2012). Hier staan wij is zijn zevende bundel.