Hoe dicht kan een dichter bij tekeningen en schilderijen komen?
door Romain John van de Maele
Bert Kooijman heeft als dichter – die ook als beeldend kunstenaar actief is – al lang zijn meesterproef afgelegd. Toch blijft hij de lezer verrassen. Steeds weer zoekt hij andere invalshoeken, en in zijn nieuwste bundel, Dichter bij Raveel, illustreert hij op overtuigende wijze een uitspraak van Jan Elburg: ‘Dichten is een manier van meedelen, met de nadruk op manier.’ Dat geldt ook voor beeldend werk. Elburg was, zoals Kooijman, ook actief als beeldend kunstenaar. Hij had dan ook gemakkelijk zelf zijn uitspraak kunnen veralgemenen. In deze bespreking vraag ik aandacht voor Dichter bij Raveel, maar ik borduur toch nog even voort op Elburgs uitspraak. Hoe onderscheidt de Vlaamse schilder Roger Raveel zich van zijn voorgangers en tijdgenoten? Precies door de manier waarop hij de werkelijkheid heeft waargenomen en verbeeld. Vergelijkt men het schilderij Lezende vrouw (met groen boek) (1913) van Rik Wouters met Lezende vrouw (1950) van Raveel, dan valt meteen de sterk verschillende weergave op.
Bij Wouters gaat het om een afbeelding, bij Raveel om een verbeelding. En wanneer we hun oeuvre wat meer in de breedte bekijken, dan valt op dat Raveel, zoals de Vijftigers, nu en dan het spel in zijn werk heeft geïntroduceerd, terwijl Wouters zich vast heeft gebeten in de werkelijke vormen en opvallende kleuren. Bij Raveel is er sprake van geabstraheerd realisme, nu en dan met een vleugje ironie. Raveel is geen gemakkelijke kunstenaar. De jonge Hugo Claus heeft Raveels werk beantwoord in gedichten, want zoals de lezer een gedicht voltooit, is het de museumbezoeker die een schilderij zin en vorm geeft. Ook Roland Jooris, die als experimenteel dichter debuteerde, voelde zich sterk aangesproken door het werk van Raveel.
Bert Kooijman debuteerde in 1961, in de schaduw van de Vijftigers, met de bundel Koningin zwart van woede, en zoals de poëzie van de Vijftigers was ook zijn werk niet gemakkelijk. In Rode gedichten (1973) en Zwartdag (1975) was de verwoording compact, maar wie de traditionele verbeelding los kan laten, ontdekt in die bundels een dichter die als volledig mens – met geest en lichaam – aanwezig is. Ik verwijs nog één keer naar Elburg die een zwak had voor hermetische literatuur, en zijn standpunt verdedigde met de stelling dat een lezer zich zoals een auteur moet inspannen. Toch is de verbeelding in het werk van Bert Kooijman stilaan toegankelijker geworden. Ik denk dan aan een eerste hoogtepunt in zijn oeuvre, Grafgift (1999), en bundels als Wintertuin (2000) en Ademvlucht (2002). Ook in een tweevoudig nieuw hoogtepunt, de bundels Aanwezig licht (2011) en Slijpsel van tijd (2012), heeft de dichter zich niet in raadsels gehuld.
Dichter bij Raveel (2015) is een bundel die opnieuw meer inspanning van de lezer vergt. De titel kan op twee manieren worden gelezen – de auteur is ofwel op bezoek bij Raveel, of hij is met zijn gedichten dichter bij het beeldend werk van Raveel gekomen. De twee interpretaties kunnen ook als een eenheid worden opgevat: door op bezoek te gaan (door te kijken) en een gesprek met het werk aan te knopen, is Bert Kooijman dichter bij de essentie van Raveels werk geraakt. Zijn ervaring verbeeldt hij op uiterst sobere manier, ook hij beweegt zich in een geabstraheerde werkelijkheid. Hoe direct en eenvoudig de verwoording mag lijken, de korte versregels zijn geen weergave van waargenomen beelden, het gaat om interpretaties van die beelden. Opmerkelijk is wel dat in deze bijna benige gedichten toch een verzachtend, esthetisch element aanwezig is: rijm en soms binnenrijm. Rijm komt nochtans weinig voor in het oeuvre van Bert Kooijman. Wil hij met het rijm beelden accentueren, of zijn de rijmwoorden een manier om Raveels bijzondere toetsen te benaderen?
Bij elk gedicht heeft Kooijman de titel vermeld van het werk waarmee hij in gesprek is. Zo is het gedicht op pagina 10 een antwoord (of weerwoord?) op het werk De spreker uit 1954. Het is een gedicht waarin het ontsnappen uit de werkelijkheid wordt geproblematiseerd. Het eindigt als volgt: ‘De bliksem zal maaien. / Met zijn hand zal hij aaien / wat zijn evenwicht herstelt.’ Hier confronteert de dichter de lezer met zijn typische antithetische wijze van schrijven. Is er een groter contrast denkbaar dan tussen de werkwoorden maaien en aaien? De bundel bevat ook vergelijkende gedichten die herinneren aan de regel ut pictura poesis. Gedichten zijn complementair aan visuele kunst, zoals duidelijk blijkt uit het gedicht dat aanknoopt bij Man in een witte ruimte, een werk uit 1954.
Oogluikend ziet hij
de kleur verschijnen
uit de verwilderde
chaos.
Zo lang zijn hand
hem voorschrijft
te bloeien.
Zo lang het papier
het geduld verdraagt
van zijn blik.
Zowel een dichter als een schilder kan plaats nemen in een witte ruimte en lang naar het uitnodigende en uitdagende papier staren. Het sleutelwoord is ‘geduld’. In dit gedicht valt wit op, maar het gebruik van kleuren is vrij beperkt, en op die manier gaat Bert Kooijman voort langs een weg die hij al lang volgt. Toch vallen in deze nieuwe bundel het zwart en het rood van zijn allereerste bundels op, en zelfs ‘grijs / de franjes van het paradijs.’ In een witte ruimte wordt de aandacht niet afgeleid maar ook niet gestimuleerd. Hoe lang kan men inderdaad wachten op de eerste veeg of het eerste woord? En welk woord zal uiteindelijk het papier veroveren, welke kleur het wit van het doek schenden, of is het strelen? In het donker is het niet mogelijk kleuren waar te nemen, en dat is uiteindelijk nog meer angstwekkend dan een witte ruimte: ‘De hand van het donker / zet hem klem in de ruimte.’
Bijzonder beeldrijk en associatief is het gedicht dat Kooijman bij Etherische lente (ca. 1960) heeft geschreven. Terugblikken gebeurt altijd binnen de grenzen van een geactualiseerd verleden, en dat kan gepaard gaan met vreugde, verdriet of een gevoel van onmacht of woede.
Herinnering lijkt
op een vlinder
die zijn bloem
leeg zuigt.
Gedachten zijn
zweepslagen
in het niets.
Het rood hult
zich in kronkels.
Niet meer
dan pulver
waait over
in het heden.
Dit gedicht bestaat uit vier strofen die telkens uit één zin bestaan. In de eerste strofe, die een samengestelde zin is, maakt de dichter gebruik van een vergelijking: herinnering lijkt op een gulzige vlinder. Deze zin bevat geen zekerheden: Bert Kooijman vergelijkt enigszins aarzelend de per definitie onzichtbare herinnering met een zichtbaar en kwetsbaar wezen. Gulzigheid en kwetsbaarheid lijken hier hand in hand te gaan. In de tweede strofe is de herinnering naar de achtergrond verdwenen. Nu zijn het de gedachten die op de voorgrond treden. Maar het cognitief moment lijkt niet alleen even onstandvastig als de herinnering, de modaliteit van de zin wijst erop dat de dichter ervan overtuigd is dat het gezegde met de werkelijkheid strookt: de gedachten zijn zweepslagen in het niets. Zijn zowel de mijmering als de beschouwing tevergeefs? Wat was, is nog niet definitief voorbij, het hult zich – in de onvoltooid tegenwoordige tijd – in kronkels. Zijn het kronkels van genot of verwijst het rood naar schaamte en pijn? Het zijn vragen die bij mij opkomen en die ik niet definitief kan beantwoorden. Wat wel vast lijkt te staan, is dat diegene die terugkijkt alleen wat pulver opvangt. Het verleden is er nog wel, maar alleen als pijnlijke of gelukkige herinnering, eventueel als gedachte die niet toereikend is, tot ook het pulver door het verleden wordt opgesloten. De beelden van het onuitgewiste verleden zijn variabel en fragmentair – ze zijn pulver dat blijft liggen of weer wegwaait, tot – toch nog? –een nieuwe stofwolk uit het verleden het heden binnendrijft.
Een gedicht dat mij persoonlijk heel erg aanspreekt verwijst naar Herinnering aan het doodsbed van mijn moeder, een werk uit 1965.
Het raadsel van de vlek
die het leven dekt
de lijn die met geweld
naar het einde trekt
en de moeder ligt gestorven
in het familiebed.
En als hij het schaamrood
inzet van de dood, steekt
een hand uit haar graf omhoog
en bespeelt het instrument
van zijn gevoelens.
In dit gedicht is als het ware een magisch-realistische vertolker aan het woord. Het doet me denken aan beelden in het werk van Gabriel Garcia Marquez (1927-2014). Die hand is er uiteraard nooit, maar ongezien vat ze je bij de arm en neemt je nog één keer mee naar de dag dat het woord te vlug stilte werd. Schaamrood treedt in de plaats van het verzwegen antwoord, dat nu – post mortem – alleen nog het papier kan bereiken, en de lezer die zich in het schaamrood herkent.
Toch gelooft de dichter nog in de kracht van de penseeltoets en het woord. Hij vraagt zich af, en richt zich tegelijkertijd tot de lezer: ‘Tover je morgen / toch weer de droom / op het papier?’
Dichter bij Raveel is opnieuw een bundel om te lezen, te herlezen en te koesteren, en dichter kan men niet komen.
***
Bert Kooijman werd in 1932 geboren in Maren aan de Maas. Hij verloor zijn moeder toen hij nog geen drie jaar oud was, en verbleef langdurig in verschillende internaten. Deze ervaring heeft een stempel gedrukt op zijn poëzie.
Hij studeerde M.O.-Nederlands in Tilburg, legde zijn doctoraal examen af aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen en promoveerde aan de Universitaire Instelling Antwerpen met een proefschrift over de poëzie van de Vlaamse dichter Albert Bontridder (1921). De nadruk lag vooral op de bundel Dood hout (1955). Bert Kooijman schrijft niet alleen gedichten en essays, hij is ook actief als schilder en beeldhouwer.