Blaren op een droom
door Hans Puper
Wigman laat er ook in deze bundel geen twijfel over bestaan: hij is een romantisch dichter. Dat blijkt al uit het motto, dat wordt toegeschreven aan Theresia van Ávila: ‘Er zijn meer tranen vergoten om verhoorde gebeden / dan om onverhoorde gebeden.’ Met andere woorden: de vervulling is het einde van de droom.
De bundel is doortrokken van seks en dood – de romantiek is bij Wigman zwart. Seksualiteit is geen onverdeeld genot. Zo eindigt het humoristische sonnet ‘De man die uit een vulva viel’ – een geboorte – met de regels: ‘Nog dertig jaar van dun geluk. Dan zakt / hij moe in een vermoeide scheur terug.’ Daartussen speelt zich zijn leven af: hij ‘verpleegt / de blaren op zijn droom met seks – veel seks. ( … ) Hoe lang nog voor hij aan de kater went? / Van bed naar bed, zo gaat het jaar na jaar. / Het at de kleur op van zijn haar.’
Het doodsbesef is voor hem een voorwaarde om te schrijven. Pas als hij voor het eerst geconfronteerd wordt met de dood, kan hij dichten. In ‘Toen ik begon te schrijven’ zegt hij dat expliciet:
Ik geselde mijn geest, zocht het bij Proust en Yeats,
verloor me in muziek en viel toen stil. – Later,
veel later. De dood stond aan mijn autodeur te rukken
en ik schrok weerloos wakker in een witte zaal.
Toen schopte ik de Schoonheid van mijn schoot
en kwam ik grimmig zingend op verhaal.
Gedichten geven de angst vorm en die is daardoor beheersbaar. Het gedicht ‘Geluk heeft een adres’ lijkt in eerste instantie een beschrijving van geluk:
De zon schuift voor de zon, A day in bed,
hoe heet dat boek ook weer? Niet denken nu,
rust uit. Je hebt vandaag geen mens beschaamd,
laat staan jezelf. Rust uit, het gaat je best:
geluk heeft een adres.
Opeens, heel vreemd, een woensdag van oud licht,
je moet naar school en ’s ochtends wrijft een hand
met spuug de slaap uit je ogen, de rij,
de rekenles en daarna water, wit
en heilig zwem je weg.
De zon schuift voor de zon. Het is een dag
van koffie, kamerjassen en geluk
om niks. Het water kust de kaden schoon.
Een klas loopt door het licht. Toch mooi dat dit
gedicht niet nodig is.
Bij herlezing zie je dat het gedicht wel degelijk nodig is. A day in bed is geen boek, maar het ontroerende gedicht van Katherine Mansfield over een klein meisje dat ziek in bed ligt en bang is voor de harde wind met zijn onheilspellende geluiden. ‘I wish I was not so afraid; / It’s horrid to be small.’ Ze is bang dat iedereen is weggegaan, ‘And oh! I cannot go to sleep / Although I am in bed. / The wind keeps going creepy-creep / And waiting to be fed.’
De dichter lijkt zijn angst te bezweren. Hij doet het voorkomen alsof er een zon voor de zon schuift: de zon in hemzelf is zo sterk dat die voor de echte schuift. Maar direct daarna slaat de angst toe. In parafrase: ‘Niet denken nu, rust uit, het gaat goed, niets aan de hand, rust uit!’
In de tweede strofe herinnert hij zich ‘heel vreemd’ – hij houdt zichzelf voor de gek – ‘een woensdag van oud licht’ en dat is iets totaal anders dan een heldere zon van geluk. De dichter suggereert dat hij na school of, parallel aan de klas in de derde strofe, onder schooltijd te water is geraakt: ‘wit / en heilig zwem je weg.’ Wit, de kleur van de dood: hij leek uit het leven te zwemmen, hij verdronk bijna.
In de derde strofe loopt er opnieuw een klas, vlak bij het water. Niet in ‘oud licht’ dit keer, maar in ‘het licht’, een actuele dreiging dus. Het zien van het klasje wordt gepresenteerd als een van de voorbeelden van een weldadig ‘geluk / om niks’, maar in werkelijkheid is dat niet zo. Het betekent hier: er is niks waarmee je gelukkig kunt zijn.
‘Toch mooi dat dit / gedicht niet nodig is’ – maar het is er toch en we weten nu waarom.
Dit soort paradoxen gebruikt hij vaker: ‘Ik wilde deze zomer niet. / Ik wilde een gedicht. // Maar iets met lipstick haalt me neer.’ Hoe weten we dat? Door dit gedicht – het is er tóch.
‘Geluk heeft een adres’ is een knap gedicht. Het demonstreert bovendien nog eens – net als in de meeste andere gedichten – dat Wigman een meester is van de vorm. Zo ondersteunt het jambische metrum in bovenstaand gedicht de schijn van rust; de antimetrieën ‘Rust uit’ – dat ook nog eens wordt herhaald – ‘heel vreemd’ en ‘oud licht’ ondersteunen de onrust. De antimetrie ‘Toch mooi’ heeft een andere functie: een nadrukkelijk, ook weer bezwerend begin van een tevreden conclusie. Daarnaast is het inspringen van de laatste regels van de strofen heel functioneel: ze zijn daardoor direct met elkaar verbonden.
Wigman plaatst zich zowel naar vorm als inhoud in een traditie. Je hoort verre echo’s van onderling zeer verschillende romantische dichters als Baudelaire, Paaltjens, Bloem, Slauerhoff en Weemoedt. Hij speelt daarmee. Zo laten zowel gefrustreerde ik-figuren van Wigman als van Piet Paaltjens zich op een vergelijkbare manier uit over hun geliefden. Paaltjens in het hilarische ‘Aan Betsy’: ‘Gij hieldt mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog / Van ’t lachen.’ Wigman (‘Iets met lipstick’): ‘Dat ligt nu hard te lachen op / het strand, het drinkt en klinkt en lacht / zich hees.’
Niet alle gedichten zijn even sterk. ‘We pizzen op je hond’, over lastige Marokkaanse jongens in Slotervaart, zal ongetwijfeld als stadsgedicht zijn gewaardeerd, maar in deze bundel hoort het mijns inziens niet thuis. De tweede strofe: ‘Wie zich verveelt moet zelf vervelend zijn. / Dus zizzen we wat mokkels na / en roepen dat we pizzen op je hond.’ Opvallend is ook dat de gedichten over eigen leed – zoals een opname op de intensive care wegens ernstige hartproblemen – wat vlak zijn. Een kwestie van te weinig afstand? De gedichten die hij als dichter voor de ‘Eenzame uitvaart’ schreef zijn sterker. Een strofe uit ‘Aarde, wees niet streng’: ‘Aarde, wees niet streng / voor deze man die honderd sleutels had, / nu zonder reiskompas een weg aftast / en hier zijn eerste nacht doorbrengt.’
Maar al met al is het een goede bundel van een vaardig dichter die rake, blijvende regels schrijft. In ‘Waar ik woon’: ‘Het sneeuwt. De kroegen zijn vol kansgezichten.’ In ‘Vandaag is iedereen mooi’, opgedragen aan Maarten van Roozendaal: ‘De ene helft van zijn leven had hij weggezopen, / de andere ging op aan katers.’ En: ‘Drinken is doodgaan en weer opstaan uit de dood.’
***
De laatste twee bundels van Menno Wigman (1966), die al vanaf 1984 publiceert, waren Mijn naam is Legioen (2012) en Harde modder (2014). In 2002 ontving hij de Gedichtendagprijs voor het gedicht ‘Misverstand’ uit de bundel Zwart als kaviaar. Voor deze bundel kreeg hij in hetzelfde jaar de Jan Campert-prijs; in 2015 ontving hij de A. Roland Holst-Penning. Hij was onder andere Stadsdichter van Amsterdam (2012 – 2104).