door Jan Buijsse
Meander Klassieker 201
Er wordt vaak gezegd dat alle poëzie maar één onderwerp heeft. Liefde en dood, dat zijn de enige thema’s waar elke dichter opnieuw een vorm voor probeert te vinden. Anderen vinden dat elk gedicht in wezen poëticaal is, dat wil zeggen over het schrijven van poëzie zelf gaat. H.H. ter Balkt trok zich niets van dit soort uitgangspunten aan. Hij leek er een bijzonder genoegen in te scheppen om onverwachte en tegendraadse onderwerpen te kiezen. Wat te denken van een benzinepomp? In de Klassieker van deze maand buigt Jan Buijsse zich over dit gedicht.
–
Strogele vogelschrik
wreed gestroomlijnd
–
’s nachts op zijn mooist
in de benzineboomgaard,
–
verjaagt noch verschrikt:
lokt de koplamp.
–
Tondelzwam,
vuurgevaarlijk
–
niet gedetermineerd
door Linnaeus.
–
Eksters leidt hij langs
’t nikkel in de kassa,
–
de plukkers drenkt hij
in de boomgaard.
–
Romp zonder armen,
mokkend crucifix;
–
een zwam, onwelriekend
aan de muur van stallen.
–
Aluminium
dagen, ijzeren jaren
–
kloppend op de snelweg
voedt zijn boodschap.
–
Benzinepomp,
vijfde evangelieschrijver!
–
Zuilenheilige
die zijn volgelingen
–
toeroept ‘Vlieg
naar de koperen einder!
–
Daar is de zoetheid.
Daar hangt de vrucht’.
–
–
H.H.ter Balkt (1938-2015)
–
Uit: Waar de burchten stonden en de snoek zwom (1979)
Uitgever: De Harmonie
TER BALKT staat er in kapitale letters op de titelpagina van de bundel Waar de burchten stonden en de snoek zwom (1979), als om voor eens en altijd aan te geven dat de dichter het pseudoniem Habakuk II de Balker niet meer nodig had en hij vanaf dan onder de eigen naam zijn poëzie zal publiceren. ‘Herman Hendrik’ voegt de achterflap er nog aan toe.
De in twee delen verdeelde (1) bundel was Ter Balkts negende en bevat 45 gedichten. Dat een benzinepomp als onderwerp voor een gedicht kan dienen, is niet verwonderlijk in Ter Balkts poëticale visie. Op de achterflap van de bundel verwoordt hij deze aldus: ‘Alles is één. Daarom mag blik meedoen en zilver meedoen, de benzinepomp en de vogelschrik, het kruispunt en de zandweg; het stof; het uranium; de snoek, de marskramer en de stad Londen. Want poëzie is wat moet en niet kan, wat zou moeten kunnen maar niet mag, wat kan en niet moet, wat welgevoeglijk is en niet passend, wat korrekt is maar onfatsoenlijk.’ Het is een credo dat alles insluit en ook het principieel polyvalente van poëzie aan de orde stelt.
Vijftien tweeregelige strofen, zeven beschouwende zinnen (2), meer had Ter Balkt niet nodig om een benzinepomp te beschrijven. De keus voor het distichon is niet zo bijzonder: in Ter Balkts werk komt deze strofevorm regelmatig voor. We moeten ons dan ook maar niet bezighouden met een uit het gedicht voortkomend ‘waarom’ (3). Wat vooral intrigeert, is de veelheid aan synoniemen voor dit weinig poëtische voorwerp en de activiteiten die eraan worden toegedicht. In dit gedicht zijn vorm en inhoud nauw met elkaar verbonden. De syntactische vorm van dit gedicht is die van een opsomming van de kwaliteiten van de benzinepomp. En niet zomaar een opsomming, zij vormt een protoloog, een eerste, in dit geval dichterlijke, omschrijving van de benzinepomp met alles wat daar zo bij hoort: een beschrijving met citaten en synoniemen, zoals die in de wetenschappelijke wereld gewoon is bij de catalogisering van een nieuw fenomeen. Hier raakt Ter Balkt aan een vroege ‘collega’, de botanicus Linnaeus. Deze beschreef als eerste de plantenwereld systematisch, daarbij gebruikmakend van een binominale nomenclatuur (een naamsaanduiding in twee woorden, een geslachtsnaam en een toevoeging) en een nomen specificum legitimum (een specifiekere omschrijving in een lange zin). En dat is wat Ter Balkt doet. Ook hij hanteert een binaire naam, ‘strogele vogelschrik’ onder andere, en langere omschrijvingen in de opeenvolgende strofen. Uiteraard kon Linnaeus de benzinepomp nog niet determineren (strofe 5) en dan doet Ter Balkt het wel.
De opsomming rondom de benzinepomp bestaat uit een aantal elkaar aanvullende reeksen kwalificaties: uiterlijke beschrijvingen en wat ik maar even noem ‘vitaliserende personificaties’. Laten we eerst eens ingaan op de uiterlijke beschrijvingen: vogelschrik, tondelzwam, romp, zwam.
‘Vogelschrik’ is een gewestelijke aanduiding voor vogelverschrikker die Ter Balkt in dezelfde bundel in een titel bij een ander gedicht gebruikt, het woord lag hem kennelijk toen. Deze ‘vogelschrik’ schrikt echter de auto’s niet af – en daarmee ook de mensen niet, zoals verderop in het gedicht zal blijken. Nu wordt hij ‘strogeel’ genoemd, en aangezien alle benzinemerken een eigen, kenmerkende kleur hebben, heeft Ter Balkt hier een nogal ouderwetse Shell-pomp voor ogen. De Shell-pomp had namelijk vroeger een glazen opbouw met daarin verlichting. Deze opbouw was aanvankelijk rond, en werd later in de vorm van een jacobsschelp gegoten. Ter Balkt noemt daarbij de tondelzwam, in het gedicht een woord met twee betekenislagen. Enerzijds lijkt de vorm van de glazen opbouw op de pomp op die van een tondelzwam, anderzijds vormt de tondel de stof die door een vonk tot ontbranding moet worden gebracht in de tondeldoos (4). Zonder benzine-tondel geen autorijden. De pomp wordt ook pleonastisch ‘romp zonder armen’ genoemd, vandaar de toevoeging in de eerste strofe ‘wreed gestroomlijnd’. Graag had de vogelschrik armen gehad, zoals elke vogelschrik. Had hij zijn links en rechts uitstekende, onbeweeglijke armen gehad, hij was een echte crucifix geweest, nu staat hij er maar mokkend bij. Het kan zijn dat boerderijen wel eens een eigen kleine diesel- of benzinepomp hadden, met een handpomp eraan. Ik moet dat maar opmaken uit de negende strofe. Een echte boerderij behoort naar ‘boerderij’ te ruiken, de diesel- of benzinelucht is daarbij onwelriekend. In dat geval heeft het woord ‘zwam’ een negatieve betekenis.
Maar de benzinepomp ís ook ‘iemand’. Nu kom ik op de ‘vitaliserende personificaties’. Ik noem dat zo omdat de pomp steeds meer tot leven komt en niet zozeer als een persoon zonder meer wordt voorgesteld maar als een persoon met religieuze, levensgevende krachten.
De benzinepomp is mooi, verjaagt noch verschrikt maar lokt, leidt naar de geldlade, drenkt en voedt. In de loop van deze opsomming krijgt de pomp steeds meer religieuze trekken. Door zijn nachtelijke verlichtingsschoonheid (in een verder kennelijk donker landschap) lokt hij de koplamp, het kleine, nietige licht wordt door het grote licht gelokt. Automobilisten komen als eksters op de kassa af; ze moeten wel. Hier lijkt al een religieuze verwijzing aanwezig. De benzinepomp staat niet alleen maar vormt met een aantal andere een benzineboomgaard. Voor de vruchten uit de boomgaard moet betaald worden, zoals in Hooglied 8:11 staat: ‘Salomo had een wijngaard, te Baäl-hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders, een ieder bracht voor deszelfs vrucht duizend zilverlingen.’ Bij het tanken wordt een plukkende handeling met de slang gemaakt, met benzine wordt de auto gedrenkt. En niet alleen gedrenkt, ook gevoed – met een boodschap: de aanloop naar de laatste vier strofen. Het aluminium en het ijzer, de voertuigen, kloppen op de snelweg. Wie het autoverkeer op die met betonplaten aangelegde wegen heeft gehoord, kent het ritmisch kloppende geluid van de banden op de met teer gevulde spleten tussen de platen.
En dan komt alles samen in de definitieve uitroep ‘Benzinepomp, vijfde evangelieschrijver!’ En niet alleen evangelieschrijver (hier met de schelp als attribuut), ook nog ‘zuilenheilige’, in welk woord én de vorm van de pomp, én de vitaliserende personificatie samenkomen. In de derde strofe staat dat de pomp ‘lokt’. Dat is eigenlijk een betere omschrijving van wat een zuilenheilige doet dan met het woord ‘volgelingen’. Een zuilenheilige komt namelijk niet zo gemakkelijk van zijn plaats, de pelgrims komen naar hem toe. Hij heeft nu een woordelijke boodschap, zijn blijde boodschap, waarmee hij zegt: rijdt, rijdt naar het volgende met natriumlampen verlichte drenkpunt, want daar is de zoete benzinevrucht! Waar een pilaarheilige wel kon vasten, haastten zijn – vooruit dan maar – volgelingen zich toch zo nu en dan om wat voedsel. De vrucht, misschien een verboden vrucht, maar niet in de woorden van de zuilenheilige.
Het lijkt natuurlijk allemaal prachtig: de benzinepomp die transformeert in een heilige. Maar van moderniteiten moest Ter Balkt niet veel hebben. Techniek leidt niet per definitie tot vooruitgang. Techniek kan ons ook misleiden met een steeds drukker verkeer, een oprukkend stedelijk landschap met verlichting waar de duisternis van het platteland wordt verdrongen. Het mag ook wel eens donker zijn in onze omgeving. In een later benzinestationgedicht van Ter Balkt, ‘Donderdagen en pompstations’ (in: Vuur, 2008), ‘stromen de snelwegen lava’. Lava, de vuurstroom van het verkeer in het donker – zoals te zien op foto’s met een lange sluitertijd genomen –, vernietigt alles wat op zijn pad komt, lijkt Ter Balkt te willen zeggen. Een groot aantal van Ter Balkts gedichten gaat over verloren gegane tradities en kennis van oude machinerieën, vooral die van de landbouw – de aardappelsorteermachine (‘eenzelvige boerenkomputer’) uit Waar de burchten stonden bijvoorbeeld –, niet omdat vroeger alles beter was maar om ons er aan te doen herinneren dat het verleden waarde heeft en wij niet juichend elke zogenaamde vernieuwing klakkeloos moeten omarmen. Het is veelzeggend dat Ter Balkt een religieus beeld kiest (5). Daarmee wordt de scepsis versterkt. De snelheid van de auto leidt niet tot een betere wereld, al willen andere zuilenheiligen met hun mooie woorden, de reclamejongens van de benzinemerken, ons wel anders doen geloven.
–
–
Jan Buijsse
____
(1) I Onze hersens die in het hoofd zijt, bid voor ons dat het niet afvalt en II Joseph Beuys.
(2) De drie zinnetjes in de twee laatste strofen vormen het lijdend voorwerp in de bijvoeglijke bijzin bij ‘Zuilenheilige’ en beschouw ik daarom niet als zelfstandige mededelingen over de benzinepomp.
(3) Zoals: draai de bundel een kwart slag linksom en je ziet de ‘benzineboomgaard’. Vijftien pompen is ook wel erg veel voor een pompstation, zeker in de tijd waarin dit gedicht tot stand kwam, ergens in de vroege jaren zeventig.
(4) Een tondelzwam is hoefvormig, groeit tegen een (dode) boomstam aan en kan een doorsnede van ruim 30 cm hebben. Tot pluis geslagen jonge tonderzwammen werden eeuwenlang gebruikt om vuur te maken, waarbij dit pluis door een vonk van vuurstenen makkelijk tot ontbranding kon worden gebracht.
(5) ‘Donderdagen en pompstations’ begint met de regel ‘De pompstations liggen bij nachte’. In dit gedicht is de pomp een ‘Slangenwachter’, ‘een drinkwed voor langssnellende ijzeren ossen en paarden’.