Piet Gerbrandy (1958) is niet alleen dichter, maar ook essayist en criticus. Hij kreeg de Jan Campert-prijs 2014 voor zijn bundel Vlinderslag, die tevens werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2015. Zijn laatste bundel is Voegwoorden. De Gedichten (2015).
Een interview door Hans Puper
Praten over de intenties van een dichter heeft volgens jou weinig zin, begrijp ik. In je essay over het debuut van Jeroen Mettes schrijf je bijvoorbeeld: ‘De beste bedoelingen leveren de grootste puinzooi op en bij een fraai resultaat is het veelal irrelevant wat ertoe heeft geleid, zeker als het iets onherhaalbaars betreft.’ Laten we daarom bij de lezer Gerbrandy beginnen. Wanneer maakt een gedicht je enthousiast?
Dat ligt enigszins aan mijn stemming, maar in vrijwel alle gevallen gaat het om een stem die me indringend toespreekt en die me intrigeert of zelfs overrompelt. Het kan een fluistering zijn of een drammerig betoog, een samenzweerderig in vertrouwen nemen of een onredelijk verwijt, maar als ik niet de indruk krijg dat ik persoonlijk word aangesproken, heb ik niet direct de neiging ook echt te gaan luisteren. Die stem dient dus een individueel timbre te hebben. Ik weet wel dat dit allemaal beeldspraak is, ik ben het immers zelf die toon, timbre en persoonlijkheid aan de tekst toekent, maar ik zou eigenlijk niet weten waarom je in gesprek zou moeten treden (want lezen is: een gesprek aangaan) met een tekst die niet zelf enige moeite doet om met jou iets belangrijks te delen, althans iets wat als belangrijk wordt gepresenteerd.
Overigens vind ik het prima om over intenties te praten, we menen immers allemaal dat we die hebben, en misschien is dat ook wel zo, maar ten eerste kennen we onze eigen (diepste) drijfveren niet eens, laat staan die van een ander, en ten tweede doen ze niet meer terzake als de tekst er eenmaal is. Misschien was Bach wel in een jolige stemming toen hij zijn treurigste aria’s schreef, wie zal het zeggen.
Ik herken jouw gedichten in je omschrijving, maar daarover straks. Eerst Bach. Ik zou niet verbaasd zijn als hij opgewekt, alert en geconcentreerd aan die aria’s schreef. Aan treurigheid heb je niets als je zo’n ingewikkelde klus moet klaren. De componist als ingenieur. Hoe verloopt het scheppingsproces bij jou?
Ik ben zeker geen ingenieur, ik moet het bijna helemaal van spontane ingevingen hebben, van de Muze; zonder bezieling gaat het niet, en op het moment dat ik schrijf weet ik vaak nauwelijks waarover het gaat. In mij bouwt zich geleidelijk een soort spanning op, dat kan dagen duren, je mag het wat mij betreft ook een incubatietijd noemen, een onbestemde drang om iets voort te brengen, die zich onder andere manifesteert doordat er woordgroepen en ritmes in mijn hoofd rondspoken. Ga ik dan uiteindelijk zitten om de taalbevalling te laten plaatsvinden, dan is het gedicht doorgaans binnen een half uur geboren, misschien nog niet helemaal zoals het moet zijn, maar toch wel voor 80%. De baring brengt een roes van opperste concentratie met zich mee, en ik ben ook opgelucht en uitgeput als het voorbij is.
Toch zit er, natuurlijk, systeem in wat ik schrijf. Tijdens het schrijven wordt elk technisch bewustzijn uitgeschakeld, maar er zijn, zoals bij een improviserend jazzmuzikant die twintig jaar toonladders en licks heeft gestudeerd, blijkbaar bepaalde ritmes en favoriete ‘changes’ (akkoordwisselingen) die onderdeel zijn gaan uitmaken van mijn systeem. En dat systeem, dat uiteraard evolueert, is ongetwijfeld gevormd door alles wat ik gelezen heb.
Een van de componenten van dat systeem, misschien wel het voornaamste, is een soort controlemechanisme op de lengte en swing van frasen en zinsdelen, die steeds vaker zijn gaan samenvallen met de versregel – op de een of andere manier heb ik een lichte aversie tegen het enjambement ontwikkeld, ik geloof dat ik het te kunstmatig vind, én te veel gebonden aan de typografie. Poëzie is om te horen, ook als je haar stil leest.
Om terug te komen op Bach: wat ik schrijf komt in de verte wel voort uit verdriet, lust of verbijstering, maar tijdens het schrijven spelen die stemmingen geen rol meer. En uiteindelijk ben ik altijd weer verwonderd over wat zich uit mij heeft voortgebracht, en het eerste kwartier ben ik er ook echt blij mee. Een dag later verschuif ik nog het een en ander, voeg toe of schrap, maar de kern van de eerste versie blijft altijd overeind. Dat bijvijlen geschiedt, denk ik, vanuit een timmermansoog. Maar verklaren wat ik precies gedaan heb, kan ik nooit.
Ten slotte: ik vind poëzie schrijven niet leuk. Als ik het maar even kan vermijden of uitstellen, doe ik dat grif. Maar stoppen is helaas geen optie.
Laat het een troost zijn dat je een schare toegewijde lezers hebt, Piet.
Hierboven schrijft je over gedichten, maar hoe gaat het met een bundel? Neem Vlinderslag. Bij de compositie moet je heel rationeel te werk zijn gegaan, lijkt me. De afdelingen hangen onderling sterk samen: afgezien van ‘Steenmarter’, ‘Golfslag’ en ‘Voegwoorden’ bestaan ze uit een vaste afwisseling van prozagedichten en gedichten, ieder zonder uitzondering gevolgd door een cursieve regel. Ze vormen – denk ik – de beurtzang uit de ondertitel: een reflecterend en verhalend ik-verteller, een lyrisch ik en een humoristisch-droge verkondiger van ‘statements’.
Het samenstellen van een bundel is inderdaad iets heel anders dan het schrijven van een gedicht. Maar voor ik deze vraag kan beantwoorden, moet ik constateren dat ik in mijn antwoord op de vorige vraag onvolledig ben geweest. Die lyrische prozateksten, die al een aantal jaren in mijn bundels voorkomen, schrijven zichzelf weliswaar in zekere zin op dezelfde manier als ‘reguliere’ gedichten, maar met dit verschil dat er doorgaans een aantal sessies nodig zijn om ze te schrijven, waaraan toch enig denkwerk te pas komt. Zijn dit gedichten? Ik weet het niet.
Verder heb ik na Vlinderslag, omdat ik mijzelf wil blijven verrassen, twee projecten ondernomen die een vorm van planning veronderstellen. Eerst heb ik een opera-libretto geschreven (muziek: Chiel Meijering; de titel luidt nu Who’s afraid of Orfeo? en het stuk wordt in juni 2016 uitgevoerd in Arnhem); de tekst is ‘poëtisch’, maar zo’n opera moet natuurlijk wel een plot hebben. Het bedenken van een verhaal en dialogen die de handeling vooruit helpen vond ik een van de moeilijkste dingen die ik ooit had gedaan. En vervolgens heb ik in anderhalf jaar tijd een nieuwe bundel geschreven, Steencirkels (verschijnt begin 2017), die is opgezet als een min of meer doorlopend verhaal, met één protagonist die verschillende locaties bezoekt. Hoewel een deel van deze bundel is opgebouwd uit wat je losse gedichten zou kunnen noemen (die dus tot stand zijn gekomen op de wijze die ik hierboven, bij je tweede vraag, heb uiteengezet), heb ik toch een voortgaande lijn moeten vasthouden. Of dat gelukt is valt nog te bezien.
Maar nu Vlinderslag, en mijn vorige bundels. Meestal gaat dat als volgt. Er komt een moment waarop ik denk voldoende materiaal te hebben om een nieuw boek te maken. Ik denk dan een tijdje na over de structuur van het geheel, en doorgaans is er dan ineens een idee. Bij Vlinderslag was dat dus het principe van een prozatekst links (linker hersenhelft?) en een ‘gewoon’ gedicht rechts, met eronder steeds relativerende dooddoeners (die, heb ik pas na afloop gezien, vaak wel degelijk op symbolisch niveau gelezen kunnen worden). Toen ik dat eenmaal had bedacht, heb ik – zo gaat dat altijd – het geheel binnen een paar uur in elkaar gezet, min of meer intuïtief. Achteraf vind ik dat Vlinderslag in dat opzicht volkomen geslaagd is (des te verbaasder was ik dat de bundel bijna nergens werd besproken, behalve in Ons Erfdeel en op enkele websites; maar dat gebrek aan aandacht is wel gecompenseerd toen ik de Jan Campertprijs kreeg en genomineerd werd voor de VSB Poëzieprijs).
Mijn tevredenheid over het resultaat levert meteen een probleem op: hoe kan ik dit ooit nog overtreffen? Nu goed, dat ga ik dus proberen met Steencirkels. Intussen komen de ‘gewone’ gedichten nog steeds in mij op, als onkruid.
Die opera is een verrassing! Weet je de datum van de opvoering(en) van Who’s afraid of Orfeo al? En wordt het libretto ook uitgegeven?
De opera wordt van 9 tot en met 12 juni uitgevoerd, in de kleine zaal van de schouwburg van Arnhem. Ik vermoed wel dat het libretto uitgegeven gaat worden, maar ik weet nog niet wanneer en door wie.
Ik hoop dat het libretto en Steencirkels meer aandacht krijgen in de landelijke pers. Poëzie is een ondergeschoven kind geworden in de kritiek (ik heb het nu niet over de criticus Gerbrandy).
Dat het met de poëziekritiek in de dag- en weekbladen slecht gesteld is, valt niet te ontkennen. Maar er gebeurt wel het een en ander in tijdschriften als De Gids, Tirade, nY en Terras, en laten we vooral een podium als Meander niet uitvlakken.
Je vergeet De Groene Amsterdammer.
In het laatste nummer van Het Liegend Konijn staat een fragment uit Steencirkels dat uit vijf gedichten bestaat: ‘Een sjamaan op de toendra.’ Jij hoort in een goed gedicht een stem die je indringend toespreekt. Zo’n stem hoor ik hier ook en hij verandert bij iedere lezing van je gedichten: die laten dat toe, of liever: ze dwingen dat af en dat bevalt me. (Ik ervaar tot nu toe overigens ook een constante: de weemoed van de verteller). Gedichten uit je eerste bundels lieten regelmatig een afgeronde interpretatie toe en nu veel minder. Zie jij dat ook zo?
Of afgeronde interpretaties bij de eerdere bundels mogelijk zijn, kan ik zelf niet beoordelen – ik heb in elk geval meermalen ondervonden dat lezers (en critici) er volstrekt iets anders in lazen dan ik zelf vermoedde dat er stond. Maar ik denk wel dat je gelijk hebt dat het werk gelaagder en meerstemmiger is geworden.
Tot slot: ik zie je als romanticus. Je humor doet me soms denken aan die van Reve: een schijnbaar doen alsof, zodat je je toch kunt uiten. Jij doet vergelijkbare dingen, en net als hij in een direct herkenbare, prachtige stijl. Neem de regels ‘Kleppert uw briefbus heft zich reikhals uw roede / Lichamen zwellen gedwee waar berging gloort voor hun omvang / Tegen twerkzucht van woorden zijn geen principes gewassen.’ Ik moet er om lachen, maar het gaat om iets essentieels: ik vind het een mooie samenvatting van wat jij schreef over het ontstaan van een gedicht. Zie jij jezelf als een romanticus?
Jazeker, ik ben een volbloed romanticus. Reve en Bilderdijk zijn favorieten.