Vandebril heeft geen poses nodig
Romain John van de Maele
Toen Jan Biezen me in 1975 na de voorstelling van de honderdste bundel van uitgeverij Opwenteling vroeg om samen met hem een nieuw tijdschrift ( Dimensie) aan het literaire landschap toe te voegen, sprak hij zich uit voor de ‘nieuwe romantiek’. De keuze van de ‘stroming’ was voor mij geen bezwaar, maar Jan en ik hadden wel verschillende opvattingen over romantiek. Onze tijdgenoten Leopold M. van den Brande en Jotie T’Hooft benaderden de romantiek vanuit nog andere, soms duistere invalshoeken.
Michaël Vandebril kiest in New Romantics opnieuw een ander perspectief. Het lijkt erop dat romantiek eeuwig nieuw zal blijven. Het voorplat is gewild decadent, maar gelukkig vind ik in een aantal gedichten zoals ‘Helder’ (30-31) en ‘Refrein voor een stad’ (18-19) de elegante formulering terug die zo typerend was voor de gedichten van Claude Corban (of Korban) in het tijdschrift Diagram (1963-1964). Nu en dan doet de prosodie me ook aan werk van Patrick Conrad denken. Vandebril is een geboren taalkunstenaar, maar hij neemt te graag de pose aan van de figuur op het voorplat. De dichter in de rol van model en poète maudit? Het koketteren met een geveinsde afstandelijkheid in een gedicht als ‘De flaneur’ (12) doet onecht aan. Wie schrijft gedichten over die dingen die hem of haar koud laten? ‘Alle straten zijn dezelfde / en de stad is je woud je gids // om verloren te lopen / en het laat je allemaal // gewoonweg koud’, noteert het lyrisch subject nadat het als dichter in een uniform, dat ook een ‘zwart pantser’ is door de stad is gewandeld. De eerste cyclus heet wellicht niet toevallig ‘Vijf poses’. Ik beken meteen dat ik niet van poses houd. Alleen echte gevoelens, echte reflecties en echte opstandigheid kunnen me raken.
Een schitterend taalregister volstaat niet om overtuigende poëzie te schrijven, ook al denken andere lezers daar wellicht anders over. Vandebril debuteerde in 2012 op veertigjarige leeftijd met Het vertrek van Maeterlinck, een bundel die werd bekroond met de Herman de Coninck Debuutprijs. Die bundel werd ook genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Lof alom dus, maar mag ik een wat tegendraadse criticus zijn, die meer dan een virtuoze omgang met de taal eist? Ook een beeldhouwwerk is niet per definitie geslaagd omdat het uit wondermooi marmer is gemaakt.
Wat de vorm betreft, valt Vandebrils voorliefde voor het distichon op. De meeste gedichten bestaan uit een langere of kortere reeks disticha. In twee gedichten gebruikt Vandebril kwatrijnen – o.a. in ‘Inat’ (57), opgedragen aan Gavrilo Princip, de moordenaar van aartshertog Frans Ferdinand van Oostenrijk –, en er wordt ook wel eens gebruik gemaakt van terzinen, zoals in ‘L’introuvable’ (38), waarin met een knipoog naar de surrealistische kunstenaar Marcel Mariën een gratuit taalspel wordt bedreven: ‘kilm op mij, zei ze, dan zie je de heeml / haar oegn keekkn honduierddzend mreen / wakkrren zkinen neit.’ In een surrealistische droom blijven wrakken misschien aan de oppervlakte, maar ‘L’introuvable’ zinkt wel. Het is geen gedicht. De tekst vertoont wel overeenkomsten met de absurde taalspelletjes van Hugo Matthysen: soms geschikt om vanaf een podium een publiek aan het lachen te brengen, maar poëzie? En toch heeft Vandebril poëzie in zijn pen. Ik denk aan ‘Verloren paradijs’ (42), een gedicht dat uit acht disticha bestaat en aantoont dat de verstikkende omgeving de dichter niet koud laat. Hij sluit zijn gedicht met een ootmoedige versregel af: ‘en aan u toon ik mijn lege handen.’ Hier is de pose verdwenen, hier treedt de mens uit de schaduw van de dichter.
Soms is een gedicht niet meer dan een snapshot. ‘Nessoddtangen’ (54) is zelfs opvallend ‘neorealistisch’. Het doet wat denken aan de bundel De sprong van de eland (1972) van Hedwig Verlinden en aan het werk van andere dichters die toen vaak aan het tijdschrift Kreatief meewerkten. Het gedicht maakt deel uit van de laatste cyclus, ‘Grand tour’, die ook ‘Nacht nabij Vondelpark’ (55) bevat. Ook het al vermelde ‘Inat’ behoort tot de reeks reisgedichten. Het is Vandebrils voorlaatste reeks beelden, maar de beelden zijn meer dan een fotografische weergave van de stad aan de Donau. Ze zinderen van intensiteit, ze overtuigen me van zijn dichterlijk talent. In dit gedicht neemt het lyrisch subject voldoende afstand van wat de dichter, maar niet de mens bezighoudt, en de spreker waarschuwt dat zijn ‘lege ziel […] duizend muren / zal doorboren om tot u te komen.’ (57) Eindelijk de opstandigheid, de ‘verrukkelijke arend’ waarmee Jan Walravens de moderne poëzie vergeleek. Het zijn gedichten als ‘Inat’ die in de toekomst bepalend zullen zijn voor het oeuvre in wording. Vandebril kan zich best zo snel mogelijk van zijn poses ontdoen. Zijn dichterschap heeft meer diepgang.