Er wordt gewoond in taal
door Johan Reijmerink
In het voorjaar van 2016 zijn de Verzamelde Gedichten van Margreet Schouwenaar uitgekomen, bezorgd door Henk Verweerd. De bezorger van deze editie heeft alle gedichten lineair opgenomen in deze bundeling. Daartoe behoren afzonderlijke (gelegenheids)gedichten, gedichten gepubliceerd in tijdschriften en volledige bundels vanaf 1991 tot heden.
Na herhaalde lezing valt het op dat naar de vorm genomen de gedichten in regellengte en strofeomvang toenemen. Het hermetisme heeft Schouwenaar gaandeweg wat losgelaten. De vormvastheid neemt af, hoewel in de laatste bundel Warm van vacht (2016) de vorm weer wat aandacht krijgt. De gedichten raken steeds meer op een lyrisch subject betrokken. Het proeven van kleur, klank, ritme en betekenis van de woorden neemt de overhand, zoals bijvoorbeeld haar kritiek op een woord als ‘men’. De geschiedenis van en met mensen raakt wat meer ingevlochten in haar gedichten. Haar thematiek van de drempelervaring waaiert breed uit: van liefde naar waarheid en van religie naar vrijheid. Ik volsta met enkele algemene typeringen die om een diepgaander onderzoek vragen als je recht wilt doen aan deze bundeling.
Het boek is gevat in een stevige kaft (als van een schoolboek dat jaren mee moet gaan), degelijk, ouderwets maar niet verfijnd, en heeft een krachtige, kleurrijke print van Gerrit Westerveld als omslag. Deze print typeert treffend de inhoud van deze bundeling. De voorkant laat iets zien dat doet denken aan een palet met vingergat. Voor mij is Schouwenaar een dichter die schildert met woorden, waarbij de klankkleuren en het ritme haar fascineren. Ze is in die taal op zoek naar het mysterie van het leven. Haar dichterlijke adagium is: laat het gaan om de gewone dingen, het woord. Maar zo gewoon is het niet om in taal te wonen. Dat roept tot in het oneindige vragen op. Waarom jaagt de wind wolken? Waarom is mijn lief mijn lief niet meer? Ze is bevangen door de zucht ‘woorden op zinnen’ te zetten en kent een ‘zucht / naar een ander ik’. De omgang met de taal en haar klankkleuren heeft zijn consequenties voor de dichter en zijn beleving van zichzelf en de wereld om hem heen. Je krijgt bij haar poëzie van meet af aan de indruk dat ze daarin tastend en zoekend haar weg tracht te vinden:
Woorden zijn huizen
Woorden op zinnen gezet, zucht
naar een ander ik, vinden aarde;
vallen buiten zicht, in droogte of
gretige grond. In hun regels lig ik.
Ik keer mij om en om, wil verhaal,
zoek stem. Mijn adem, maakt daken.
Er wordt gewoond in taal. Jij en ik
praten ramen, hangen vragen, slaan
vloeren om te staan, klinkers om te
sluiten, deuren om door te gaan. Jij en ik
weten hoe ruim een mond moet zijn,
hoe licht van draad, hoe volmaakt
van vergeten. Zo leggen wij frases
in bed, dekken opzet toe, praten
met onszelf in eigen naam tot een
ogenblik, een verstaan. Een evenbeeld,
een nieuwer ik, tot een deur open
kan gaan. We komen eruit of niet.
In dit gedicht verwoordt Schouwenaar de metamorfose die de dichter ondergaat als hij zich in de taal laat opnemen. In de notendop geeft dit gedicht haar poëtica. Ik vind het een sterk gedicht uit haar voorlaatste bundel Waaraan het vlees ontsnapt (2014). Je ontkomt niet aan de indruk dat ze gaandeweg op haar zoektocht verliefd raakt op woorden. Ze lijkt mede daardoor onuitputtelijk te zijn in haar associaties en in het creatieve proces geen behoefte te voelen zich te matigen en in te beperken.
Het lijkt erop dat ze zonder veel gedachten vooraf aan een gedicht begint. In het creatieve proces raakt ze de woorden in hun klankkleur en ritme aan die iets bij haar in gang zetten. Ze mengt zich op bijna roekeloze wijze vanaf dat moment in een dialoog tussen en met de woorden en weet zich daarin bovenal een speelse bemiddelaar tussen de woorden. Haar verliefdheid stuurt haar nogal eens zijpaden en dwaalwegen op. Ze gebruikt daarbij meestal korte zinnen. In die zin streeft ze wel een bondigheid na. Toch verliest ze zich zo nu en dan in het veelvuldig gebruik van opsommende typeringen als ‘De taal / gedept tot vlek, als uitzicht / ingedikt. Lucht. Licht. Een bomenrij. / Een weg.’ of in het gebruik van elliptische zinnen als ‘Blootsvoets / weliswaar, en op een zijpad of een weg wat / achteraf, maar af en toe, niet te vaak: de Hoofdstraat / waar alleman met korting inslaat en een vriendelijke / heilsoldaat welwillend zwaait.’ Deze karakteristieken onderstrepen haar proefnemingen met de woorden, maar vooral de verliefdheid op de eigen taalvondsten. Ze geeft zich met een zekere overmoed in dit proces. Deze werkwijze brengt geregeld het gebruik van archaïsmen (bv. ‘sidderaar’) en neologismen (bv. ‘logblauwe’) met zich mee. Zoals de godin van de aarde Gaia is Schouwenaar
getrouwd met mijn hoofd, maar verliefd
op mijn voeten, daartussen ruist
de stilte, het geheim van een buste,
wufte leegte die ik lopen moet,
tot mijn schouders nagelen moet.
Hoofd en hart strijden bij de totstandkoming van haar poëzie om de voorrang.
In veel gedichten kiest ze haar vertrekpunt in de dagelijkse werkelijkheid. De natuur van het Noord-Hollandse landschap, het leven van alledag, de eigen jeugd, de herinneringen en de liefdesperikelen klinken door in haar poëzie. De nagalm van een bevindelijke religie met haar nadruk op de innerlijke ervaring suist nog na in haar gedichten: ‘Ik hield van de profeten, kanselredenaars / die welbespraakt preekten over de daden / voor ik in dank brood mocht eten,’. Nu eens is haar beeld- en woordkeuze verrassend, zoals ‘een fletse / verte waar niets op wil staan’, dan weer gezocht, zoals ‘het schurken van een feit’ of ‘de kanonische ruimte, waar gras / als sopranen vooruit graast, regen / donker en laag het pad bevraagt.’
Over het geheel genomen schrijft Schouwenaar omvangrijke gedichten. Ze heeft veel woorden nodig om bij haar kernpunt te geraken. Dat gaat voor mij dikwijls ten koste van de transparantie van haar denkbeelden en gezichtspunten. Ze mist soms voldoende focus, omdat het dwalend en omschrijvend uitbeelden overheerst. Zozeer wordt ze bevangen door het verlangen het geheim achter de woorden te achterhalen dat ze door haar woordenvloed haar doel voorbijschiet:
De dag van de daad
Er is een reden, er is een zin in het quotum van de tijd,
de boterberg van bedrijvigheid, in de bierbuik borrelpraat
(als je maar loslaat), in de piepzak, de lippendienst,
het devoot gebogen hoofd, er is een zin die verdraait
wat een ieder verstaat. Er is een dag van de daad,
waar botteriken, boetelingen, stakkerds en plakkers,
toeristen, geliefden, harpijen en zij die op verdriet
gedijen een prachtdecor krijgen voor een lichte
wimpertrilling, een kleine stuiptrekking in hun slaap.
Soms verliest ze zich in ronkende onnavolgbare versregels: ‘Bleekjes bezigt / hij allemans kleur in zijn roomwitte / villa waar hij met ronken spraak maakt, / tranen in kristal laat, de dood in dingen / vertaalt.’ (Donijnendom (149)). Nogal wat abstracties worden gepersonifieerd: ‘Niet gehinderd door gebrek / en besef kletsten zin en schijn / een halve waarheid tot wet.’
Een treffend beeld van haar worsteling om de juiste woorden en beelden in allerlei kleuren en toonsoorten te bereiken laat zich aflezen aan het gedicht ‘Fragment’ (281) uit de bundel Wegen om te komen (2008) – Er is altijd een reden.
Fragment
Als de wind huilt blijven tranen
uit, het is de lucht die jammert
de muren die mekkeren. De wind
raast voort, roeit over de aarde,
slaat monden aan en laat geen traan
om de vlucht van blad en de lamme
takkenvleugels.
Om het hart een harde hand, om
de wereld overmoed, overvloed,
een gulzig dijen. Het hart breit een
tapijt tegen eelt en heerszuchtig vel
De aarde laat de wormen werken.
Het gras, moegeblazen, laat zich
grazen, alle grond is hof, en soms
een schubben borst die moeizaam rijst
en roestig daalt. Terwijl de wind
drijft, jaagt, begaat,
maakt het hart een wollen weideveld
en wijst zich herder over dauw
en addertongen in pure tweezaamheid.
Het beeld snijdt, het wil los, bevrijdt.
Ik moet het anders schrijven:
het dolle hart, de wilde wind en wat
daartussen blijft.
De natuur als spiegel van het gemoed. Hoofd en hart worstelen om het beeld in taal te vatten: ‘Ik moet het anders schrijven’. Ze blijft vertrouwen op de eenlingen tussen duizenden ‘die de zee niet zien, / de vuurtoren niet herkennen, / zoekend naar die ene zwemmer / die over water wist wat het mooiste’ is. Ze blijft ‘woord voor woord, slag na slag’ zoeken om een houvast voor het leven dat voortdurend aan verandering onderhevig is, in de taal te vinden. Voor Schouwenaar geldt in haar zoeken naar het geheim achter de dingen: er wordt gewoond in taal.
***
Margreet Schouwenaar (1955) debuteert in 1991 met enkele gedichten in Revisor. In 1992 verschijnt haar eerste bundel De drempel die vertrek is bij Querido. In de jaren negentig publiceert ze nog enkele bundels bij Querido, zoals Bezijden tijd, Talen naar de Val en Valtijd. Haar poëzie verschijnt in diverse tijdschriften. Naast dichter is ze ook schrijver van kinderboeken. In 2009 volgt ze Joost Zwagerman op als stadsdichter van Alkmaar. Net als F. Starik heeft ze in Alkmaar een dichtersgilde, De Eenzame Uitvaart, opgericht. Haar laatste bundel maakte ze in samenwerking met beeldend kunstenaar Anja Jager: Warm van vacht (2016).
door Johan Reijmerink