De laatste der Mohikanen
door Paul Roelofsen
De Vlaamse dichter Roland Jooris (1936, Wetteren) studeerde Germaanse talen en was docent Nederlands en Engels in Lokeren.
Naast de dichtkunst die hij beoefent besteedt hij veel aandacht aan de beeldende kunst en hij was in 1965 woordvoerder van de Nieuwe Visie-beweging, een progressieve kunststroming in Vlaanderen waarin onder anderen Roger Raveel en Rogier Lucassen zich manifesteerden.
In zijn geboorteland werd hij talloze malen gelauwerd, in Nederland minder, al won hij in 1979 de Jan Campert-prijs voor Gedichten 1958-1978 en werd zijn bundel Als het dichtklapt in 2005 voorgedragen voor de VSB Poëzieprijs.
In 2014 verscheen Sculpturen, een keuze uit de poëzie die hij in meer dan vijfenvijftig jaar had geschreven. Tien van deze gedichten zijn opnieuw opgenomen in Bladgrond, waardoor deze bundel voor een deel een bloemlezing uit een bloemlezing is geworden.
Ik zal in deze recensie voornamelijk ingaan op de voor het eerst gepubliceerde gedichten. Over de andere is, naar ik aanneem, het nodige gezegd.
De bundel bestaat uit zeven delen die elk vijf of zes gedichten bevatten. Aan de titels van die delen kan men opmaken dat Jooris iemand is met een kernachtig woordgebruik: ‘Eenzelvig’; ‘Oponthoud’; ‘Tweevoud’; ‘Daarbinnen’; ‘Gedenkstenen’; ‘Basaal’; ‘Dwars’.
Een gedicht uit de afdeling ‘Basaal’:
Is het een innerlijk lawaai
dat mij noopt, een
monoloog als van een tong
bedronken
laait het nog dichter veraf
in de nacht
waait van het zwart
de as over de ruige
aarde
Inderdaad basaal en regels die je dwingen ze te herlezen, ze raken hoewel je niet direct weet waarom. Even denk ik dat Jooris erop uit is ontoegankelijk te zijn, aan De kleren van de keizer, maar dan zou hij de buitenwereld voor de gek willen houden en dat betwijfel ik; daarvoor is deze dichter te veel door zijn eigen wereld geobsedeerd. Ik open de bundel opnieuw; de poëzie blijft boeien maar roept nu ook wrevel op, bijvoorbeeld in de laatste strofe van ‘Hier 2’ : ‘Alles lost op/ in het nietsontziende/ dat langzaam onmeedogend/ zich uitgestrekt voltrekt.’
(Grote woorden, echt erg, en het lezen van het volledige gedicht maakt het er niet beter op).
Wat hebben andere dichters over Roland Jooris geschreven?
‘Jooris spaart het wit waarop hij schrijft zelf uit. Hij schrapt zich een ruimte bij elkaar. Hij schrijft de witste poëzie die ik ken: hij gromt zichzelf uit, en op de vrijgekomen plaats schrijft hij. […] Dit is een messengevecht van puurte tegen puurte.’ Aldus Herman de Coninck.
Wervende taal en De Coninck was niet de eerste de beste. Ik neem de bundel daarom nogmaals ter hand, vind nu meer zinnen en strofen die me aanspreken en enkele gedichten die me (bijna) als geheel bevallen.
Hier is er een:
Solo
Je slikt je zingen in
Je kijkt naar wat je meent
te weten
Een onthutst gerucht
komt uit vervagen
tevoorschijn
Het onmogelijk absolute
ligt eigenzinnig op de punt
van je tong
Alsof op een cello
schrijnt
verbeten schor
je hardnekkige
geslotenheid
In de jaren vijftig, zestig en zeventig beleefde de hermetische poëzie in Nederland een hausse met onder anderen dichters als Lucebert, Kouwenaar en Faverey. Het gaat in deze poëzie niet om het uiten van gemoedsaandoeningen, maar om het woord als materiaal om taalbouwsels mee te construeren. Zoals een metselaar met stenen een huis bouwt, een schrijnwerker met hout en lijm een kast. Men laat de chronologie varen en vindt een betekenisvolle samenhang van ondergeschikt belang.
Een en ander vergt van de lezer een nauwgezet en aandachtig lezen en herlezen, uithoudingsvermogen dus, waarschijnlijk de reden waarom dit genre een kleine lezerskring kent, te meer daar ze praktisch onvertaalbaar is .
In Bladgrond treft men gedichten aan die deze tijd in herinnering roepen; het gedicht ‘Op het meer’ in het deel ‘Tweevoud’ (!) is een broertje van ‘De roeiers’ uit Chrysanten, roeiers van Hans Faverey en favoriete stijlbloemen van voornoemde hermetici (Lucebert uitgezonderd), zoals wederkerigheid (zich, zichzelf) en het tegendeels voorvoegselgebruik (onmeedogend, nietsontziend) komen ook bij Jooris veelvuldig voor.
Zoals In de schilderkunst Bonnard en Vuillard tot hun laatste snik trouw bleven aan het impressionisme, zo is Jooris trouw gebleven aan het hermetisme van vijftig jaar geleden.
Na dit te hebben begrepen wordt mij ook mijn aanvankelijke korzeligheid duidelijk; ik proefde epigonisme, een verschijnsel waar dichters met een beperkte originaliteit zich doorgaans schuldig aan maken, maar waar bij Jooris geen sprake van kan zijn: hij maakte deel uit van voornoemde groep en al was hij er geen coryfee van, hij mag toch wel De laatste der Mohikanen onder hen worden genoemd.
In dit licht dient men Jooris mijns inziens te lezen, werk dat nu eens weerbarstig, dan weer gelaten is, naar binnen gericht als door een kloosterling geschreven.
Opwekkend is het niet, maar na veel geworstel en enige zelfkwelling blijkt het zo indringend dat het moeilijk is aan de hoge kwaliteit van het dichterschap van Jooris te twijfelen.