Een dichter in dialoog met wie niet
door Levity Peters
Het is decennia geleden dat ik een brief schreef waarop ik geen antwoord verwachtte, noch verlangde. Ik had een ingewikkelde driehoeksrelatie beëindigd, en vond dat de geadresseerde wel enig recht had op een verklaring van mijn kant. Doorgaans is een brief, zoals Aristoteles beweerde, één kant van een dialoog. Nou hebben we Aristoteles niet nodig om dat te kunnen bedenken, maar het is niet vanzelfsprekend dat wij er bij stilstaan.
Eén van de bijzondere aspecten van poëzie is dat aan het woord op zich een hogere waarde wordt toegekend dan in de dagelijkse omgangstaal: poëzie eist een grotere taaldichtheid, en je kent het woord vanzelfsprekend een groter gewicht toe dan het doorgaans heeft. Ook al wordt er niet van je verwacht dat je respondeert op het geschrevene, je reageert op de gevoelsnuances die een gedicht bij je oproept. Je laat je erdoor bespelen. Dat is de reden dat ik dit inleidinkje moest schrijven als reactie op de dichtbundel Brief aan wie niet bestaat van Peter WJ Brouwer.
Het begint al bij de titel op de omslag. Daar staat: ‘Brief aan wie niet’ in een ander lettertype gedrukt dan ‘bestaat’. Het is een brief ‘aan wie niet’. Dat is duidelijk: deze gedichten zijn ook aan mij gericht. Maar waarom staat er niet in meervoud ‘Brieven’? We hebben immers te maken met een verzameling gedichten. Het lijkt de bedoeling te zijn dat we deze bundeling als een geheel opvatten, wat de dichter op ons probeert over te brengen zou een ondeelbare boodschap kunnen zijn.
Nou is het woord ‘boodschap’ in verband met poëzie bijna blasfemisch. Een gedicht is geen boodschappenmandje. Toch zal niemand ontkennen (denk ik) dat de dichter door middel van zijn poëzie iets probeert over te brengen, al is het maar dat de taal multi-interpretabel is of de combinatie van verschillende woorden een gevoel van onder andere kracht, zachtheid of schoonheid (ook zo’n verdacht woord) oproept. Het is onze persoonlijke ontvankelijkheid voor de schoonheid van taal die ons tot lezers van poëzie maakt. Eén van de genoegens van het lezen van hedendaagse poëzie is, dat we ondanks de opengebroken, diffuse betekenis van de taal, betekenissen zoeken die onze persoonlijke opvattingen en bevindingen weerspiegelen, dus los van de bedoelingen van de dichter, al creëerde hij de mogelijkheden daartoe. Meestal kunnen we die betekenissen ook wel vinden. Binnen de wereld(en) die de dichter opriep, vinden we onze eigen wereld terug. Dat is wat met opnieuw een vies woord ‘herkenning’ wordt genoemd, een woord dat meestal wordt gebruikt voor de meest simpele vorm van emotionele projectie.
Peter Brouwer roept in zijn gedichten sterke emoties op, maar op alles behalve clichématige wijze.
Hij is heel helder, maar je wordt al lezend in een richting getrokken die bepaald verontrustend is. En het is vooral die dagelijks gebruikte, maar hier perfect gedoseerde taal die het effect ervan zo sterk maakt:
Aanzegging
Er wordt aangebeld, je ouders doen nog open
laat licht glimt op hun gezichten
een jongeman wordt binnengehaald,
hij groet sonoor, wendt zich tot jou:
ik ben de benjamin, je jongste broer
hij doet of hij thuis is, je vader geeft hem jouw stoel
je toont hem alles en haast je nog meer te zoeken
heb je een broer?
hij houdt een boek onder zijn arm en kijkt je spottend aan
hij zegt: je bent te laat, ik heb jou al geschreven
‘s ochtends aan het open raam glipt de schemer
weg met de kat
maar hem raak je niet kwijt die dag
een lege plek groeit door onder je huid
wat hij jou ontfutselde is wat hij je bracht
Er gebeuren in dit gedicht niet zo vanzelfsprekende zaken waar je gemakkelijk overheen kunt lezen: beide ouders (die er in de realiteit blijkbaar niet meer zijn) hebben zich naar de deur gehaast, alsof zij de bezoeker niet alleen verwachtten, maar blijkbaar ook naar hem uitkeken. Alleen onze protagonist weet van niets, al had zijn broer hem blijkbaar geschreven. Hij toont zijn uit de lucht gevallen jongere broer alles, maar zoekt naar meer. ‘Te laat’, krijgt hij te horen; maar om welke reden spottend? De oudere wist niet van zijn bestaan, wat de benjamin ook wel besefte, anders had hij zich niet als zodanig voorgesteld, de plaatsvervanger, als de aan het leven van de hoofdrolspeler ontbrekende diegene of datgene – tegelijkertijd worden wij aangesproken in de tweede persoon enkelvoud: ‘(..) een lege plek groeit onder je huid (..)’.
Het is als een droom waarin je de meest ongewone zaken als vanzelfsprekend ervaart en ondergaat: je kunt niet ontsnappen. De alledaagse logica heeft afgedaan. Alles heeft een eigen geschiedenis waarvan je de taal verstaat, waarvan je weet wat er innerlijk is gezaaid en wat er al eerder speelde, maar waar stukken aan lijken te ontbreken. Je hebt alleen glashelder wat er aan je wordt getoond, en je eigen rol daarin. Je denken heeft geen macht over het gebeuren, staat buiten spel, totdat je, eenmaal wakker, het gebeuren kunt recapituleren en terzijde schuiven als maar een droom.
De Hindoes noemden het bestaan wel ‘De droom van Brahma’.
Het droomachtige karakter is niet het enige wat opvalt aan de gedichten van Peter Brouwer. Je ziet het keer op keer gebeuren in zijn gedichten: de tijd is niet meer chronologisch. Daarmee berooft hij je van je gevoel van zekerheid, van stabiliteit, maar geeft tegelijkertijd iets wezenlijks: het besef dat de ervaring niet alleen door het verleden wordt bepaald, maar evenzeer aanwezig is als verhitte fantasieën over de toekomst. We weten allemaal dat een vroegere ervaring datgene wat nu speelt kan overheersen, van groter belang lijkt te zijn, de plaats ervan moeiteloos in kan nemen. Het leven wordt als het ware voorgesteld als een golfbeweging, evenzeer vooruitbewogen als terugstromend.
Brief aan wie niet bestaat
Wanneer ik overmorgen langs de acacia’s in je straat
kom rijden, het autoruitje lafhartig half naar beneden gedraaid
om te zien hoe wit de wanden in
je huis met de uitgevlogen kinderen
nu eigenlijk waren
dan is onze afspraak niet doorgegaan
ik denk dat je beter wist
dat ik jou die brief niet meer zou schrijven
ik zei: misschien, maar jij was ouder
kende dat woord beter
omdat ik je met kerst wel die kaart met de twee herten stuurde,
rekende je vast nog op een afscheid
wat wil je me nu wijsmaken?
Een uur geleden gecremeerd, kijk je me vanaf het prentje
alweer met die verbaasde ogen aan
alsof je net als God nooit hebt bestaan
Als God niet bestond zouden wij hem uit moeten vinden wist Schopenhauer. Hier duikt God op (met hoofdletter!) in het verlengde van de overleden vader, die vanaf het bidprentje de schrijver, als over zijn eigen voormalige bestaan verbaasd, aankijkt: het onbevattelijke van de dood, en het net zo onbevattelijke van het leven dat na iemands dood gewoon doorgaat, onverstoorbaar.
Er wordt wel beweerd dat poëzie een mysterie moet zijn. Vaak blijkt het mysterie dan te bestaan uit een verwrongen syntaxis of een nodeloos teruggrijpen naar de etymologie van woorden. Maar als er één ding is waar de poëzie van Peter Brouwer ons mee confronteert, dan is het met het mysterie dat het leven zelf is: hoe, wanneer je daarvoor gevoelig bent, alles met elkaar verbonden lijkt, hoe alles wat je waarneemt innerlijk met jou verbonden is:
Liefdesgedicht
Op de vieze ruit in de kleine stoptrein
trekt de regen een eigen stratenplan
ik volg de druppels in het donker
en het meisje met de glimlach
tegenover me
ik volg de pen
boven de Moleskine, haar bleke hand
ze schrijft, verzit en is op weg
ze is er niet en is er wel
met de ogen van mijn liefste,
maar geen enkele herinnering aan mij
Het speelt zich allemaal af in jouw geest, jouw ‘mind’ (we hebben daar geen goed Nederlands equivalent voor). De grenzen tussen binnen- en buitenwereld zijn in de gedichten van Brouwer vaag geworden, bijna niet of niet bestaand. Het meisje in het gedicht is er niet: in gedachten elders; ze is er wel: waargenomen door de dichter. Hij voegt ze samen. Haar ogen herinneren hem aan zijn geliefde, maar hij is zich ervan bewust dat geen herinnering aan hem aan het meisje kleeft; dat in tegenstelling tot zijn lief, aan wie hij dankzij het meisje denken moet en bij wie hij misschien wel de voornaamste plaats in het denken zal innemen. Voor het meisje in de trein is hij afwezig, hoewel hij daar tegenover haar zit en naar haar kijkt.
Dat het niet zonder gevaar voor de poëzie is om deze visie op de werkelijkheid in woorden te vangen, blijkt uit de keren dat het mislukt, zoals in het gedicht ‘Zelfportret met familie’: ‘Wat er ook voorbijging, zij zitten daar nog/ schouder aan schouder onder de klok/ hun hoofden bijeen gestoken (..)’. Er is nog een aantal gedichten die te cerebraal zijn en de suggestie wekken van een invuloefening, maar over het geheel genomen is Brief aan wie niet bestaat een bundel die ik niet graag had willen missen en die blijft naklinken lang nadat je hem dichtgeslagen hebt, als een persoonlijk aan jou gerichte brief.
***
Brief aan wie niet bestaat is de derde dichtbundel van Peter WJ Brouwer (1965). Hij publiceert regelmatig in bloemlezingen en in landelijke tijdschriften als Het Liegend Konijn, Poëziekrant, Extaze en Meander. Landdieren was zijn debuutbundel (2011). Zijn tweede bundel, Mascara, verscheen in 2014.