door Hans Puper
Meander Klassieker 208
Het is winter. We hebben de eerste nachtvorst al achter de rug. In de winter wordt de meeste poëzie gelezen, zelfs als we corrigeren voor de rijmelarij rond Sinterklaas. Maar hoe lees je poëzie? Ilja Pfeijffer zei ooit, dat je bij ieder gedicht opnieuw zou moeten leren lezen. Dat is een uitgangspunt dat mooi aansluit bij de bespreking van het gedicht van deze maand. Lezen als een beginneling, vanuit verwondering, zoals je aarzelend de nog ongerepte sneeuw betreedt.
–
Winterzin
–
Een grijze lucht die urenlang
—–op sneeuwen stond,
zich inhield, schuchter toen
een handvol vlokken zond
als een belofte voor de nacht
waarin je wakend lag
te slapen tot de dageraad
het sneeuwen niet meer tegenhield
en je gonzend van geluk
de dag begon en uit het zolderraam
de eeuwen en de witbestoven akkers
naast de landweg overzag,
—–en er niets was dat die vervoering brak –
–
–
H.C. ten Berge (1938)
–
Uit: Splendor (2016)
Uitgever: Atlas Contact
September 2016 schreef dichter H.C. ten Berge in de Nieuwsbrief van een Zutphense boekhandel de column ‘Wat een schrijverschap in stand houdt en versterkt’. Hij geeft daarin een aantal schrijftips, waaraan hij zich uiteraard ook zelf houdt.
Een van die tips: ‘Een kritisch taalbewustzijn als een absolute voorwaarde. Geen wollig, slap of troebel woordgebruik: troebele taal baart troebele gedachten.’ In het gedicht ‘VIII / Afgebroken sermoen’ uit de verzamelbundel Cantus Firmus (2014) zegt hij het zo:
—
—–Wie zijn denkbeelden in morsig taalvel steekt,
—–tuimelt in het graf van de gefnuikte zinnen.
—–
Met deze regels is dat niet gebeurd, integendeel. Ze zijn een demonstratie van een andere tip: ‘wees je bewust van ritme, ruimte, klank en adem. Beperk je tot compacte en geladen zinnen, beelden, taalfiguren.’
Een paar voorbeelden. ‘Morsig taalvel’: dat houd je tussen duim en wijsvinger ver van je af. Heeft u weleens verkiezingsprogramma’s gelezen? In negen van de tien gevallen hebben die een grondige wasbeurt nodig.
Ten Berge schrijft ‘tuimelt’ in plaats van ‘valt’ of ‘belandt’. ‘Tuimelen’ zie je voor je en in mijn beleving schept dat ruimte. Bovendien wordt het ritme speelser: lees de regels maar eens hardop. En neem het woord ‘gefnuikte’. Je hoort of leest dat zelden, wel ‘fnuikend’: een fnuikende ontwikkeling bijvoorbeeld. Dat woord gebruik je als iets gaande is, maar ‘gefnuikt’ is voorbij, dood. Mooi. En tot slot de klanken: de ‘t’, ‘st’ en ‘t’ in de woorden ‘taalvel’ , ‘steekt’ en ‘tuimelt’, het binnenrijm in ‘tuimelt’ en ‘gefnuikt’, de ‘g’ en ‘f’ in ‘graf’ en ‘gefnuikt’.
Prachtige regels.
Nog een voorbeeld van zulke geladen regels vind je in onderstaande genadeloze, onvergetelijke typering (uit: ‘Decembernotities’, Cantus Firmus):
—–
—–Sneeuw werpt een smet op de kraag van de hebgrage
—–dikhals met haast; rijk maar berooid
—–
—–blaast hij smeltzieke schoonheid van zijn revers.
—–
Ik ga op deze regels niet zo diep in als op de vorige, ik wil niet in herhaling vervallen. Wel wil ik wijzen op de tegenstelling tussen ‘smet’ en ‘smeltzieke schoonheid’, het rijm en halfrijm in ‘de kraag van de hebgrage / dikhals met haast’– let ook op de ‘h’s – en de woordgroep ‘rijk maar berooid’. Dat is een omkering van de veelgebruikte formulering ‘arm maar gelukkig’. Dat is inmiddels een cliché geworden en juist daardoor valt die omkering op.
De typering wordt nog sterker als je weet dat sneeuw voor Ten Berge vaak een beeld is van schoonheid, zuiverheid, tijdloosheid en in ‘Winterzin’ ook van geluk.
Hij past dezelfde tips natuurlijk ook toe in ‘Winterzin’. Het is prachtig in zijn eenvoud.
Kijk eens wat de dichter allemaal doet. Het enjambement in de eerste regel in combinatie met de spaties voor het voorzetsel ‘op’ in de tweede maakt dat ‘urenlang’ voelbaar wordt. Hetzelfde zie je na ‘overzag’ in de voorlaatste regel. De verteller neemt de tijd om de witbestoven akkers te overzien.
De paradox ‘wakend slapen’ verrast en het enjambement na ‘dageraad’ is heel sterk, maar het mooist vind ik die grijze lucht. Het gaat niet om een simpel wolkendek vol sneeuw, maar om een prachtige personificatie. Het lijkt wel of de lucht geen overlast wil geven, zich inhoudt en dan toch voorzichtig begint met de eerste sneeuw. Let op de woorden ‘schuchter’ en ‘zond’. De lucht laat de vlokken niet zomaar vallen, zonder zich te bekommeren waar, maar zendt ze – en dat doe je niet zonder adres. Van zo’n lucht houd je toch direct? ‘Zenden’ heeft bovendien een religieuze connotatie en dat past uitstekend bij de eeuwen die de verteller overziet: in het hier en nu ervaart hij een eeuwigheid en dat geeft een vervoering die hem doet gonzen van geluk.
Het is een zeer recent gedicht: het verscheen in 2016 in de bundel Splendor. Toch doet het klassiek aan, omdat Ten Berge zich in een traditie van dichters plaatst die natuurbeelden gebruiken om vergelijkbare ervaringen te beschrijven. Neem bijvoorbeeld ‘Über allen Gipfeln / Ist Ruh’ (1815) van Goethe of de laatste strofe van het gedicht ‘Eerste lentedag’ uit Media Vita (1931) van J.C. Bloem:
—–
—–Weer een lente en de haar bitter-eigen
—–Zilte geur, die langs de kaden glijdt.
—–Is ’t het tij, dat stroomopwaarts komt stijgen –
—–Of de zeelucht van de eeuwigheid?
—–
Ten Berge gaf nog een andere tip aan de ‘grafomanen van de toekomst’: ‘Heb oog voor nuances en oor voor de klank. Oefen de tong voor de smaak van de woorden. De taal is jouw instrument: koester, verken en bespeel het. Volg je temperament.’ Controleert u zelf of hij daarin is geslaagd.
—–
—–
Hans Puper
____
Deze Klassieker is gebaseerd op een bespreking die Hans Puper eerder publiceerde in de Nieuwsbrief van Boekhandel Van Someren & Ten Bosch in Zutphen.
Recensie van Cantus Firmus (2014) in Meander door Joop Leibbrand.
Recensie van Splendor (2016) in Meander door Hans Puper