Bezieling, beheksing en een beetje flauwekul
door Paul Roelofsen
Voor ik de inhoud van dit verzamelwerk ga bespreken moet me iets van het hart.
De omslag van een poëziebundel – het visitekaartje ervan – gaat wat het achterblad betreft steeds meer lijken op een reclamefolder voor inferieure spullen: enige ter zake doende informatie, dat nog wel, maar bovenal ronkende oneliners die het ergste doen vermoeden. (Meestal van bekende dichters nota bene).
Ook hier is dat het geval en het stoort; deze van het papier afspattende loftuitingen wekken achterdocht en, naar ik aanneem, niet alleen bij kritische recensenten. Goede wijn behoeft immers geen krans. (Slechte wel!).
Als de uitgever verwacht met deze gratuite promotie de belangstelling en verkoop van poëzie te bevorderen vergist hij zich mijns inziens.
Waarom niet een representatief gedicht of een strofe daarvan van de dichter zelf op het achterblad, dat geeft een reëel beeld en is waarschijnlijk effectiever.
Over Peter Verhulst (Brugge, 1962) valt veel te zeggen. Hij is dichter, prozaschrijver voor zowel volwassenen als voor de jeugd en sinds 2006 is hij als regisseur verbonden aan het theaterhuis NT Gent. Daarnaast geeft hij les in Nederlands en Engels.
Zijn bekroningen vormen een waslijst.
Een kleine greep: de Paul Snoekprijs voor zijn poëziedebuut Obsidiaan (1990), de Jan Campertprijs voor de bundel Nieuwe Sterrenbeelden (2008), viermaal de Herman de Coninckprijs voor vier verschillende bundels, de Ida Gerhardtprijs voor Wij, totale vlam, de Gouden Uil Jeugdliteratuurprijs en een Gouden Griffel voor Het Geheim van de Keel van de Nachtegaal (2009).
Koor is een door Verhelst zelf samengestelde bloemlezing uit eerder werk.
Het eerst gedicht, ‘Voor het vergeten’, zet meteen de toon, die van een rebel, een durfal en ik moest bij het lezen ervan even grinniken, omdat het een doorzichtige pendant is van ‘Tegen het vergeten’ van Hans Faverey.
Voor het vergeten
Zolang we niet vergeten, gaat niets verloren.
Laten we dus vergeten, maar alleen
zoals we door te praten iets uiterst traag kunnen laten verdwijnen – daar,
zie je het, zie je het nog, nauwelijks, tegen de zon in?
(…)
(De bundel bevat overigens ook een gedicht met de titel ‘Tegen het vergeten’, dat wel de geest van Faverey ademt).
In meerdere gedichten speelt Verhelst met regels van anderen: ‘een totaal witte kamer’ van Kouwenaar wordt ‘een volmaakt gesloten kamer’ en één van de meest voorgelezen gedichten van Remco Campert, ‘Lamento’, weet Verhelst ook wel in zijn ‘Lamento’ te verwerken.
Deze reflecties hebben misschien iets met idolatrie van doen maar van epigonisme is geen sprake, wel van ironie, een zekere spot. Hoewel ze je een ogenblik doen denken aan die min of meer geciteerde dichters, zijn ze zowel qua vorm als inhoud er niet mee te vergelijken.
Verhelst houdt niet van het verhaal met een begin en eind en ook de zinnen, vaak willekeurig afgebroken, hebben dat niet. Al poneert hij hier en daar een volzin aan het slot, de gedichten zijn meestal een vlakke aaneenrijging van herinneringen en flarden van gedachten.
Het beleven van de liefde, de lijfelijke vooral, het hunkeren daarnaar en ook de schoonheid ervan komen expliciet aan de orde: ‘(…) ademend; een tepel uit de borst, een borst / uit een jurk, een hoofd uit een hemd, / het hoofd uit de nek // zo graag had ik me / aan haar mond totaal / opengesneden’. (Uit: ‘Als een tafelblad glanzend’).
De welhaast extatische bezieling die uit deze gedichten spreekt is ultiem in de volgende fragment uit het gedicht ‘Malaria’:
‘(…) De toortsen die we zijn. Het zachte, weke van een ander lichaam. Het hete, natte, wat achter de tong en achter het bonken van het hart en de bezwete bovenlip en de binnenkant van de mond en de keel en nog dieper. Voorbij de taal van vel en slijmvlies en voorbij de taal van lippen en keel, dieper, die mond die zich om ons heen sluit en die benen, om ons heen geklemd, en wat zich tegen ons aan drukt en wrijft en zich tegen ons aan en over ons uit blijft wrijven, dat geoliede, hijgende, zich in elkaar klikkende, likkende, lispelende, happende, zich vastbijtende.(…)’.
Gelukkig is er meer, want deze hallucinerende onstuimigheid gaat weliswaar niet vervelen maar is op den duur wel vermoeiend.
Verhelst schrijft ook over verdriet en gemis en hij doet dat op een meer kalme en tedere toon: ‘(…) hoe je mond zich open droomde nog een keer voorzichtig / om je niet te wekken urenlang roerloos leunend op een hand / lig je te kijken lieve onbestaande / kus die loopt van de mond die er had kunnen zijn in het gezicht dat al uit het kussen weg begint te trekken (…)’. (Uit: ‘Kus’).
Er staan meerdere cycli in de bundel. De liefdescyclus ‘Black hole sun’ verrast door de vorm: vier voldragen sonnetten. (Een vreemde eend in de bijt, maar een mooie!).
Hier het tweede:
We waren nutteloos, juwelen, luxe en verspilling,
Onze liefde heeft zichzelf als vuur verteerd,
We gaven en we namen mateloos, onthouding
Was ons vreemd, we hebben elkaar nooit geleerd
Nooit te zeggen, waarom zouden we, we waren minnaars
Van de overvloed, twee jongens die van vlees en spieren
Goud wisten te maken. Flakkerende vlammen van een kaars
Die aan twee kanten brandt. Iets tussen dier en
God in. Twee trotse koningsslangen
In een paringsdans die eeuwig leek, maar niets
Is eeuwig, liefste, eeuwigheid is dodelijk voor het verlangen
En dat wisten we, dat wilden we vanaf de eerste dag.
Liever uitgeput door ons dan uitgeblust. Alles of niets.
Jij bent mijn alles. Neem mij. Van glimlach tot geslacht.
Fascinerend allemaal, er moeten echter ook enkele minpunten worden genoemd.
Ten eerste de hang om verwrongen en complex te formuleren: ‘(…) Glimlachend, / Nooit eerder / reden we zo traag van ons weg’. (Uit: ‘Zonsverduistering’). En in het gedicht ‘Zwijg’: ‘(…) opduwend zwijg je me op je af. (…)’.
Het slotgedicht ‘Envoi’: ‘Als jij het bent die ik zal missen, / laat mij dan blijven / de herinnering aan wat nooit zal zijn’.
Dat moet eenvoudiger kunnen.
Ten tweede een gebrek aan zelfkritiek bij het samenstellen. Het merendeel van de gedichten is van een hoog gehalte, maar er staan ook enkele in die zo zwak zijn dat je je afvraagt wat Verhelst in hemelsnaam heeft bewogen deze in de bundel op te nemen.
Lullaby
Ik herinner me niets
En zelfs dat niet
Zoals ik de wereld niets meer te zeggen heb
Heeft de wereld mij niets meer te zeggen
En toch blijven woorden uit me stromen
Even nutteloos en belachelijk
Vergeet die woorden nu
Ik wil door niemand herinnerd worden
Stefan Hertmans schreef een doorwrocht en verhelderend nawoord voor dit dichtwerk, dat zonder meer buitengewoon is, iets minder buitengewoon goed.