De goddelijke klanken van het sonnet
door Herbert Mouwen
Met het verschijnen van de biografie Willem Kloos [1859-1938]. O God, waarom schynt de zon nog! van Peter Janzen en Frans Oerlemans voorziet de uitgeverij van dit boek tevens in een editie van Kloos’ Verzen. De bundeling van Kloos’ gedichten is behoudens enkele aanpassingen analoog aan de eerste uitgave van de Verzen in 1894 van Versluys in Amsterdam. Deze uitgave is grofweg opgebouwd uit (1) een afdeling gedichten, hoofdzakelijk sonnetten en enkele sensitivistische liedjes over de dood, (2) een tweetal dramatische fragmenten en een episch fragment op rijm en (3) een afdeling gedichten, veelal scheldsonnetten. Een door de uitgever toegevoegde inhoudsopgave wordt in deze editie node gemist. Echter, het maakt deze bundel ook tot een uitdagend zoek- en bladerboek, waarin je je als lezer telkens laat verrassen. Zo bevat deze dichtbundel ook Duits- en Franstalige verzen en enkele ‘In memoriam’-sonnetten. Kloos’ Verzen heeft de opdracht ‘Aan de nagedachtenis van Anna Cornelia Amelse, mijn moeder’ meegekregen.
Klankgod
Op de flaptekst van de bundel wordt Willem Kloos de ‘klankgod’ van het sonnet genoemd en daar is veel voor te zeggen. Zijn bundel Verzen is lang gezien als de bijbel van de Tachtigers. Van de gedichten van Willem Kloos restten enkel nog wat beginregels die de meeste lezers zich herinneren, zoals ‘Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten’ en ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken’. Maar er valt meer te genieten. Het vorm-en-inhoud-zijn-één-principe en het ‘l’art pour l’art’-idee van de Tachtigers zijn moeiteloos in de bundel terug te vinden. Een prachtig voorbeeld, waarin Kloos’ opvatting betreffende het schrijven van sonnetten zich manifesteert, is onderstaand gedicht. De kenners van het werk van Kloos zal het bekend voorkomen (VI, p. 7):
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring – ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied’re tint vervliet
In teêrheid.., Rust – o, wonder-vreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf – de wind, de wolken, alles gaat
Al zachter en zachter – alles wordt zoo stil…
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Meer nog dan de gebeurtenissen die plaatsvinden, wordt in dit gedicht de sfeer van de avond weergegeven. Dit sonnet, dat vijfvoetige jambische versregels heeft, is ritmisch fraai opgebouwd. De vervagende beelden en het verdwijnende geluid hebben een vertragende werking die leidt van intense rust tot absolute stilte. In de laatste strofe, die geen beschrijving meer van de natuur is, wordt de ik-figuur zich bewust van het steeds luider kloppen van zijn hart. Dan treedt een versnelling van het ritme op. Kenmerkend voor de poëtica van de Beweging van Tachtig is het gebruik van klankherhalingen in de vorm van alliteraties en assonanties; deze maken het gedicht tot een mooi voorbeeld van stemmingskunst. In vrijwel alle gedichten van Kloos zijn deze vormaspecten terug te vinden, en dan altijd in samenhang met de inhoud.
De fragmenten
‘Rhodopis. Dramatisch fragment’ is een toneeltekst in vijfvoetige jamben zonder eindrijm, al in 1878 geschreven. De stijl die Kloos hanteert is geïnspireerd op het werk van Shelley en Keats, twee Engelse dichters die hij bewonderde. Onder de lijst van ‘Personen’ staat vermeld: ‘De handeling heeft plaats te Saïs. Tijd 658 v. Chr.’ Het fragment is een confrontatie tussen de oosterse, de Griekse en de westerse levensbeschouwing in één menselijke ziel, namelijk die van Rhodopis, een ‘hetaere’ ofwel een publieke vrouw. De levensbeschouwingen zijn terug te vinden in drie personages. Myrrha is de oosterse ziel, zij is de vriendin van Rhodopis en is bezeten door aardse schoonheid en door lichtzinnigheid. De Griekse Charaxes is legeraanvoerder en minnaar van Rhodopis, hij is een standvastige en evenwichtige figuur. In dit fragment treedt hijzelf nog niet op, maar wel zijn bode ‘Een Grieksch krijgsman’. Mylitta, zoogzuster van Rhodopis, wier leven beheerst wordt door levensmoeheid en vergankelijkheidsbesef, vertegenwoordigt het moderne leven. Over de betekenis van de drie personages in relatie tot Rhodopis in deze pantheïstische tekst is in de loop der jaren onder critici en onderzoekers veel te doen geweest.
‘Okeanos. Episch fragment’ volgt in drie zangen het verhaal van de slapende, beeldschone herdersjongen Ganymedes. Zeus laat hem elke avond door een arend roven om hem als wijnschenker op de Olympus aan het werk te zetten. In zijn dromen ervaart Ganymedes zijn status in deze omgeving als goddelijk. De fragmenten zijn in vijfvoetige jamben geschreven, de tekst is geïnspireerd door ‘Hyperion’ van John Keats. De taal van deze poëzie is rijk aan klank, het begrip woordmuziek is zeker niet misplaatst. ‘Sappho. Dramatisch fragment’, in alexandrijnen berijmd, behandelt het schoonheidsideaal, zoals dat in de lyrische poëzie van de Griekse dichteres Sappho tot uiting komt. De aardse wellust staat tegenover het verheven liefdesideaal, al dan niet in een homo-erotische context. De conclusie na het lezen van deze drie fragmenten is dat ze inhoudelijk gezien weinig toegankelijk voor de moderne lezer zijn. Wel valt net als bij de sonnetten en andere gedichten de rijkdom aan klank en ritme op.
De scheldsonnetten
De scheldsonnetten doen qua venijn niet onder voor de scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel. Of ze de lezer van nu nog aanspreken is de vraag, want die is via de moderne media wel een en ander gewend. Kloos’ mede-Tachtigers moeten het bij hem ontgelden. Hij ziet Herman Gorter als ‘een ellendig knoeier’. Psychiater Van Eeden wordt met ‘Klein slechtaardje, dom doktertje, onbenoemlijk’ en ‘verkrachter van veel vrouwen-zielen’ ook niet gespaard. Verwey wordt weggezet als een gespierd dichtertje: ‘gij musculeus poëetken’, Couperus als een ‘zoet, zelf-vergenoeglijk kind’. Pieter Lodewijk Tak, die na Van der Goes enige tijd de financiën deed van De Nieuwe Gids, wordt spottend aangesproken met ‘gij vriendelijk gastje’. Toch is mijn conclusie dat de scheldsonnetten te vrijblijvend en te cabaretesk overkomen, Kloos’ dichterschap wordt hier teveel een kunstje. Zijn belangrijkste stijlmiddel om de spot te drijven is een overdadig gebruik van het verkleinwoord en deze simpele truc roept irritatie op. Kloos pakt anderen meedogenloos aan, maar laat intussen veel van zijn eigen frustrerende onmacht zien. De arts Aletrino, van Sefardische (Spaans-Portugees-Joodse) afkomst werkte veel in armoedige volkswijken en streed voor de erkenning van homoseksualiteit. In literaire kringen stelde hij zich als persoon bescheiden op, zijn werk heeft een zwaarmoedige toon. Hij bewonderde Willem Kloos, maar desondanks komt hij bij hem ook aan de beurt om beschimpt te worden. De eerste twee kwatrijnen (CLXIX, p. 141) klinken als volgt:
O Aletrinootje, gij valsch, Moors Vorsje,
Dat ferm zit op ’t belachelijkste troontje
Pas op, dáár gaat ‘t, uw waggelende kroontje
Valt van uw kopje, och kereltje, wat dorst je
IJdlijkjes je verheffen op één toontje
Om schijnen wat gij niet zijt, ridderborstje
Schijnbaar, daar gij niet zijt dan een hansworstje,
O fierlijk om u blikkend, gij gewoontje,
Soms is Kloos belerend, zoals in het sonnet over Jan Veth die dichter, schilder en hoogleraar kunstgeschiedenis was. Kloos geeft hem op hekelende wijze les in een van de principes van de beweging van Tachtig. De eerste strofe luidt (LXXXV, p. 44):
Inhoud en vorm, in kunst als in natuur,
Zijn Eén. Je twijfelt? Ken je zelf toch, Vethje, –
De hand op ’t hart, – ben jij niet een secuur
Broekje, o Jan Veth, ben jij geen binnen-vetje?
Tot slot
In het ‘Nawoord’ geven Peter Janzen en Frans Oerlemans een overzicht van de kritieken die Verzen kreeg. Ook hebben de auteurs aandacht over de vermeende homoseksuele gevoelens van Kloos, dit in relatie tot zijn gedichten. Uiteraard komt de vraag aan de orde waarom Kloos in de scheldsonnetten ‘zijn oude vrienden en voormalige redacteuren zo meedogenloos en publiekelijk’ met de grond gelijk gemaakt heeft. De schuld moet gezocht worden bij hen die verantwoordelijk zijn voor de afbraak van De Nieuwe Gids. Janzen en Oerlemans verwoorden het aldus: ‘Hij [Kloos. HM] was ervan overtuigd dat zij De Nieuwe Gids als een stel laffe burgermannen, als ‘verdorden’ hadden afgebroken; het monument dat Kloos om ‘Gods zuivere wil’ had opgericht.’ Het nawoord eindigt met een kort overzicht van de drukgeschiedenis van Verzen. Het boek bevat bovendien een lijst van ‘Geraadpleegde literatuur’ en een ‘Verantwoording’ van deze heruitgave. Het maakt deze deskundig verzorgde editie compleet.
Willem Kloos’ Verzen is geen dichtbundel om in één keer van begin tot het einde te lezen. Voor lezers die van sonnetten houden is de bundel ontegenzeglijk de moeite waard. Het is een boek om veelvuldig in te grasduinen. Je moet het thuis ergens in het zicht leggen, want dan pak je het geregeld om op zoek te gaan naar een bijzonder gedicht of een opmerkelijke versregel. De lezer die zich openstelt voor de poëzie van deze Tachtiger zal altijd iets fraais vinden, zeker in het eerste gedeelte. Tip: lees eens een sonnet hardop, dan ervaar je de muzikaliteit van zijn poëzie.
***
Willem Kloos (1859-1938) was dichter en een belangrijke voorman van de Beweging van Tachtig. Hij was een van de oprichters van het tijdschrift De Nieuwe Gids, waarin hij zijn gedichten publiceerde en zijn voornaamste literaire principes uiteenzette. In 1894 verscheen Verzen, een bundeling van zijn gedichten, waarvan de meeste in De Nieuwe Gids waren verschenen. Naast dichter was hij ook een vooraanstaand en scherp criticus.