Geert Viaene (1963)
EEN ONMOGELIJK MEISJE
het kan dat ik een meisje ben
dat mijn hand weet hoe het is
vlot bh-sluitingen los te krijgen
in het halfdonker
draai ik me om met mijn rug
naar de spiegel, je leest niet
dat er staat: hoe het kan dat
ik een meisje ben
je gelooft het op dit moment
nog niet tot je mijn billen ziet
ik trek een nachtzwarte riem
van mijn jarretels
aan en ik plooi mijn knieën
op een vrouwelijke manier
ik heb het nergens geleerd
kon het al als kind
ik ben een meisje, het kan
dat ik een mannenmasker
draag, dat ik een man ben,
meisjes niet bestaan
Liesbeth Aerts (1970)
Het meisje verkent het water, tast de oever af
en verbergt wat ze vindt onder haar trui:
glazen flesje, vergeeld stuk papier. Pas gevonden schatten
die ze voorzichtig draagt en die haar vormgeven.
Ze plaatst onderzoekend voeten als stelten in de modder,
bukt zich met een hoge knik vanuit haar lenden,
op zoek naar schittering.
Dromen onhandig onder oksels geklemd
gaat ze op pad, meet spelend ruimte,
wentelt kort weg dan weer terug, zon
als om dag en nacht ineen te knijpen
tot tijd rechtop staat.
Er huizen parels in haar mond.
Daar kunnen ze groeien.
Anne Cockaerts (1962)
wij gaven de zee weg aan de hoogste bieder
lang voor jullie hier waren, pas veel later groeiden straten
verkreukelde een fiets in de haag, slotvast
van ons was dan al lang geen sprake meer
het glas licht op bij stille verhalen
de klinkers herkenbaar afgebeten
in de polder stotteren wilgen met wat rest van onze taal
ooit komt alles goed ongemerkt komt alles goed
zei jij veel te vaak, het fietssleuteltje in je hand