Een tussentijdse balans
door Johan Reijmerink
Leonard Nolens maakt in zijn nieuwe bundel Balans (2017) op zijn geheel eigen wijze een tussentijdse balans van zijn leven op. Hij maakt vanuit zijn herinnering een selectie uit de kleine en grote levenswendingen. Telkens frappeert het weer hoezeer Nolens in staat is concrete feiten en toevallende gebeurtenissen een magische lading mee te geven en ze daardoor op een universeel niveau te brengen. Zo verleent hij ze in al hun op- en neergang een grote mate van herkenbaarheid voor de lezer: de verhouding tot de familie, de schoolperiode, de studiekeuze, het kiezen voor werk, het dichterschap, het reizen door Amerika, de opspelende liefde en de gang naar het levenseinde.
De vraag of hij een balans bezit, is niet alleen afkomstig van de dichter, maar het is tevens een opmerking die zijn ouders hem hebben toegevoegd op het moment dat hij niet in de zakelijke voetsporen van zijn vader en grootvader wilde treden: ‘ik die nooit een taal, een getal, een talent bezat / voor geld en goed /. Zij beschouwden blijkbaar het kunstenaarschap maatschappelijk gezien als een hachelijke onderneming. Is het immers niet slechts aan enkele kunstenaars beschoren om daarin zeer succesvol te zijn? Achteraf gezien blijkt de jonge Nolens de keuze van zijn leven te hebben gemaakt. Hij heeft met vasthoudendheid en overtuiging aan zijn dichterschap gewerkt. Vanaf eind jaren zeventig heeft hij als een gevierd dichter zijn heldenrol gespeeld. Ondertussen heeft hij een poëtisch oeuvre bij elkaar geschreven dat grote waardering en oprecht respect verdient. Dat het allemaal niet zonder slag of stoot is gegaan, kunnen we opnieuw lezen in deze bundel. De gedichten tonen ons een dichter die zich heel bewust heeft afgeschermd van de wereld, zonder die wereld uit het oog te willen verliezen. Zijn eenzaamheid heeft altijd veel bekijks gekregen, mede door zijn dagboeken en voordrachten.
Nolens spiegelt zich in de twee gedichten uit de eerste afdeling ‘Bezat je nu maar een balans’, aan de Chinese dichter Meng Jiao (751-814) als een van zijn vele buitenlandse inspiratiebronnen. In hem bewondert hij zijn talent voor het voelen van de pijn van ‘de jong gestorven abrikozen’. Dit gedicht over deze ‘doden’ doet hem naar meer smaken, omdat Jiao bovenal de vervluchtiging weet tegen te gaan, iets wat Nolens ook voorstaat: ‘Het kind dat hier geurde zal nooit meer leven.’ Hij brengt zijn jeugd in herinnering. Om dat alles heen bevindt zich het ‘snakkende huis op het vrijthof’, het ‘alom’ aanwezige ‘zakenkantoor’, waar de kinderen ‘hinkstapspringen op (…) [het] schaakbord van tegels’. Niet alleen de dingen en situaties komen in het vizier, maar ook de gelijkenis met zijn ouders: ‘Ik ben u, Vader, naar het schijnt / uit het gezicht gesneden.’ Hij stelt vast dat hij als een godsgeschenk voor zijn ouders moet zijn geweest, maar iets in hem staat hem in de weg zijn waardering in terugblik te uiten: ‘En het krijgt zich niet open, het blijft hier maar hopen / u, zijn twee doden, te loven.’ Hij kijkt ‘in het voorbijgaan in de spiegel / naar een paar dat steels je blik ontwijkt.’ Dat gebeurt zodanig dat ‘pijn / in het geheim je roepnaam is, alleen / de spiegel weet hoe jij stilzwijgend heet.’ Naast de pijn en moeite om zijn waardering tot uitdrukking te brengen is er het zoeken naar wie hij zelf eigenlijk is.
Zijn zuster Hilda, die niet alleen een voortreffelijke kokkin was, maar ook gold als ‘het postuur van heel onze honger’, groet hij in een gedicht aan haar overlijden gewijd. Onderwijl veronderstelt hij dat zijn ‘maag soms (…) [haar] ziel’ is, zozeer voelde hij zich met haar zielsverwant. Het verlangen naar huis, het Vrijthof, knaagt aan hem, maar al op jonge leeftijd heeft de oproep geklonken: ‘Versta je met vreemden, met andere loners / dan jij, met je heimwee, het leert je de toekomst / vertragen.’
Nu de oude dag nadert, is er het stervensadvies van Seneca: laat je niet verleiden door een thuis voelen in het leven, want ‘Sinds wanneer heet wat langer sterven leven?’ De voortdurend verspringende naald van de unster geeft de onzekere maar vooral onmogelijke balansvoering aan om de ziel te gaan wegen.
Unster
Bezat je nu maar een balans,
bij voorkeur zo’n fijne Romeinse,
om koudweg je ziel te gaan wegen van top
tot teen, totaal, je doden bijeen
in die op- en neergaande dans
van zo’n balans, de twistende sterfdag
van vader, en later, het doofstomme ziekbed
van moeder, de as van broer Paul
die je schoenen bestuift en de last
van je krimpende kennissenkring, de barst
in het hart van je vriendschap met Frans,
bezat je nu maar zo’n balans –
je blijft op je zestigste blind als de helder
ziende, voortdurend verspringende naald
van geen enkel, geen telbaar getal.
Telkens begeeft Nolens zich in het wankele evenwicht tussen de melancholische aanvaarding van het leven en het verzet tegen de vergankelijkheid ervan. Hoe fraai weet hij dikwijls zijn narratief metaforisch op te tuigen: ‘Het vrijthof omhelsde je kinderjaren. / Dat was pas een lekker naar lindebloesems / geurende kamer’.
In de tweede afdeling, ‘Ik speel mijn heldenrol’, komt het dichterschap en de condities waaronder hij als ‘loner’ dat wil leven, aan de orde: ‘Verlangen naar stilte klinkt als de zangerige denkende toon / van liefde liefst zonder geliefde.’ Zijn ‘stilzwijgende mannenmystiek omstuwt (…) het aura / van naamloze Laura’s’.
De ik beschrijft in de derde afdeling, ‘Eenzaamheid had veel bekijks’, zijn latere periode in het ziekenhuis waar ‘(…) [zijn] nergens / te bekennen tegenwoordigheid // van geest’ op de loop is gegaan. Hij laat zich gewillig door middel van het gemompel van de boordcomputer door de stad heen rijden. Het lukt hem gelukkig al weer snel uit het ziekenhuis te kunnen vertrekken.
Het gedicht ‘Dichter’ uit de vierde afdeling, ‘Voor mij is dansen mijn ouders’, geeft de poëticale attitude van Nolens in essentie aan: ‘Je hebt er die dansen. / En je hebt dansers. / Anani is danser’. Zoals Anani danser is, is Nolens dichter. Leven en werk, werk en leven vallen bij hem volkomen samen. Natuurlijk wist hij zich gedurig door de buitenwereld en zichzelf in zijn ambitie aangevochten, maar toch was er ‘de trots van mijn twijfels’ en heeft hij zich ‘wanhopig omhoog’ gezongen ‘zoals op mijn tafel die dansende wesp in de hals van een bierfles.’ In het gedicht ‘De literaire receptie’ signeert de ik zijn bundels voor een publiek dat niet geheel en al met hem bekend is: ‘Pardon, ik heb uw naam niet goed verstaan.’ Uit dit gedicht spreekt de onverholen trots van de dichter. Hij die zich terugtrekt uit de wereld, verlangt toch heimelijk naar die broodnodige erkenning voor zijn talent. Het suggereert alsof spreken geheimen verzwijgen is en schrijven een manier van omgaan met het publiek is ‘om straks uit uw woorden te raken / aan vlees?’ Ondanks de vervreemding blijft het publiek nochtans gebiologeerd naar het werk van deze ‘buitenstaander / in de binnenstad’ reiken.
In de laatste afdeling, ‘En zij belt je stilzwijgend’, staat de cyclus ‘Amerika 1980’, gewijd aan een rondreis van een verliefde ik en jij door de VS. Daarin laat de ik zich door de liefde verleiden om op te stijgen en naar het westen te vliegen: ‘destijds uit dat nest van mijn vliegangst.’ Zoals Nolens je in dit gedicht door de syntactische complexiteit en gelaagdheid van deze zinsnede duidelijk weet te maken hoezeer de glimlach van de ander bij vertrek je over je vrees voor vliegen en vertrekken kan heenhelpen en je een hemelse beleving van de dingen kan aanreiken, getuigt naar zijn vorm en inhoud van meesterschap: ‘Ik ging op je glimlach de lucht in / van duizelingwekkend hoog spel, / ons tête-à-tête in de hemel.’ Opgaan, omhooggaan, in dat duizelingwekkende hoog spel van de hemelse liefde weet de ik zich hier meegevoerd.
De alles (ver)vormende liefde vormt een voortdurende leidraad. In het voorlaatste gedicht ‘Nanacht’ maakt de schemering langzaam plaats voor het morgenlicht, waarin het oudere liefdespaar zich spiegelt in het moderne stadsbeeld van Antwerpen. Het mobieltje maakt dat de ik zich niet alleen hoeft voelen in de stilte van zijn werkvertrek: ‘En zij belt je stilzwijgend // aan de wandel haar golven en meeuwen.’ Met dit eigentijdse beeld verlaat de dichter zijn lezers. Voor de duur van zijn bundel heeft hij met al zijn onevenwichtigheden uit het verleden tot op het heden zijn tussentijdse balans opgemaakt en is hij de vervluchtiging te lijf gegaan. En passant keek hij in de spiegel om voor even de tijd te kunnen bevriezen.
***
Leonard Nolens (1947) publiceerde in 2009 Dagboek van een dichter 1979-2007. In 2012 verscheen Manieren van leven 1975-2011. Liefdesverklaringen werd in Nederland bekroond met de Jan Campertprijs, in België met de driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie. Voor zijn gehele werk kreeg hij de Constantijn Huygensprijs, voor Bres de VSB Poëzieprijs. In 2012 ontving hij de Prijs der Nederlandse Letteren.