LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Richard Foqué – Een vermoeden van licht

25 okt, 2017

Gezamenlijk de ring van Möbius aftasten

door Romain John van de Maele

Het motto van de Vrije Universiteit Brussel is scientia vincere tenebras. Zoals de Amerikaanse filosoof Richard Rorty (1931-2007) reken ik meer op verlichte verhalenvertellers die sapientia nastreven dan op de wetenschap om de duisternis te verdrijven, en zoals de dichter Richard Foqué (1943) hoop ik dat het pad van de wetenschap en het volle leven ooit in het licht zullen baden: post tenebras spero lucem. Ik verlang naar de Verlichting in tegenlicht. Ons verlangen is wellicht vergelijkbaar, maar de stelligheid van het positivisme kan ik niet zonder meer bijtreden. Niet omdat ik reken op metafysisch licht, maar omdat de mens nooit zijn schaduwzijde geheel zal kunnen afschudden. Rainer Maria Rilke (1875-1926) verbond in de bundel Das Stunden-Buch (1905) het metafysische licht onmiddellijk met de tegenstelling donker: ‘Dein allererstes Wort war: Licht: / da ward die Zeit. Dann schwiegst du lange. / Dein zweites Wort ward Mensch und bange / (wir dunkeln noch in seinem Klange) / und wieder sinnt dein Angesicht.’ Een belangrijk woord in deze versregels is ‘Zeit’, tijd, een begrip dat ook een grote rol speelt in de bundel van Foqué. De bundel bestaat uit vier cycli die naar de tijd verwijzen – ‘De verloren tijd’, ‘De instortende tijd’, ‘De zoekende tijd’ en ‘De herwonnen tijd’– en zo geordend zijn dat ze van een eerder negatieve (verloren, instortende)  naar een positieve ervaring (zoekende, herwonnen) van de tijd evolueren.

De ‘verhaallijn’ van de bundel toont aan hoe de dichter zoals Marcel Proust (1871-1922) in A la recherche du temps perdu vat probeert te krijgen op een onvatbaar zijnde: de tijd. Proust ging op zoek naar de verloren tijd, maar de tijd gaat niet verloren – getuige Prousts eigen Madeleine-metafoor – en elke poging om vanuit een time-out de tijd te strikken zal steeds opnieuw herhaald moeten worden, want ‘de tijd staat niet stil’ zoals de continuïteit van het leven in de volksmond wordt omschreven. Zich herinneren, op zoek gaan naar … behoren grammaticaal tot de categorie werkwoorden, in het Duits Zeitwort. (Denk aan de versregel van Rilke: ‘… Licht / da ward die Zeit.’ Het licht werd tijd.) Handelen en denken proberen de tijd aan de bliksemsnelle tijd te onttrekken, er vorm aan te geven door de tijd in vervoegde werkwoorden weer te geven. Het leven en de essentiële tijd laten zich in tegenstelling tot de existentiële neerslag van tijd en leven niet vervoegen of in een fundamenteel andere vorm gieten – denk aan de wet van Lavoisier (1789). In de existentiële tijdsbeleving zijn de duisternis en het licht rekbaar en samendrukbaar, want in die sfeer gelden de inzichten van Kierkegaard (1813-1855). Gedachten en gedichten zijn tekstballonnen die van binnenuit worden opgeblazen, d.w.z. vanuit de agglutinerende levenservaring en de altijd levende taal van de dichter of de denker. De taal is tegelijkertijd de ervaring (de tijd) en de materie die de ervaring fixeert. Denken en dichten zijn nooit taalonafhankelijk, en ook nooit aan de tijd onttrokken. Richard Foqué liet zich naar verluidt leiden door een uitspraak van Stephen Hawking (1942) in A Brief History of Time (1996): ‘zonder tijd geen leven’. Omgekeerd geldt de vaststelling dat er zonder menselijk leven geen bewustzijn van tijd bestaat.

Wanneer Richard Foqué het over de tijd(en) heeft, gaat het over de existentiële tijd en de rol van het licht. Thomas More (1478-1535) schreef ooit: ‘Fond Memory brings the light / Of other days around me // Sad Memory brings the light / Of other days around me.’ Het licht herinnert soms aan donkere dagen zoals More heeft geschreven. Het creëert altijd zijn eigen schaduwzijde, en het ontmaskert soms op genadeloze wijze zoals in het gedicht ‘Licht’ van Remco Campert (1929): ‘eindelijk hadden we licht in de kamer / in dat licht keken we elkaar aan / en zagen klaar / ons onherstelbare gezicht.’ (Nieuwe herinneringen, 2007)

De titel van Richard Foqués nieuwe bundel bevat niet toevallig het woord vermoeden.  De dichter  stelt, dat hoe donker het ook mag zijn, er altijd een vermoeden van licht is. Die stelling treed ik graag bij. Foqués vermoeden stemt mij en wellicht ook andere lezers hoopvol, maar ik ga niet voorbij aan de ‘Weemoed [met hoofdletter] / die naar nacht verlangt.’ (7) Weemoed in het volle zonlicht is ondraaglijk, want het is precies het licht dat – zoals More heeft geschreven – de sombere herinnering heeft gewekt. De bundel spoort mij voortdurend tot een dialoog en een ‘panelgesprek’ aan, hij dwingt mij terug te blikken en mijn eigen tijdservaring te onderzoeken. Zoals Richard Foqué heb ook ik ervaren: ‘Want in het zichtbare / het vergelijkbare / wordt niets bewaard / is er geen onderscheid / wordt alles gelijk / verdwijnt in verloren grond / in haar diepste troggen.’ (41) Wat zichtbaar geworden is, is as – de weg van wortel en twijg naar afgekoelde as en het vergelijkbare woord is meestal onzichtbaar, en precies die weg moet de lezer ontdekken, vaak met vallen en opstaan. De dichter reikt de zoekende lezer echter ook een topografische kaart aan:

Daar in het nulpunt
waar begin en einde raken
de tussentijd verborgen ligt
inwaarts in het onbereikbare.

Daar in het paar en het zwart
wacht de eeuwige terugkeer
gedragen door water
in zandkorrels genest.

Daar in de luwte in het windstille
waar de wind moegestreden
zich overgeeft aan het land
het traag ebbende water.

Daar in het doorwaadbare
waar de tijd vergrijst
zichzelf bedriegt in het nu
verleden wordt en is
ligt het leven vast
verweesd en geketend
aan een Möbiusring.

(43)

In het verleden verdwijnen en zijn worden hier moeiteloos aan elkaar geregen, en voor wie het moeilijk heeft met die equivalentie reikt de dichter een oplossing aan: de ring of band van Möbius (1790-1868). Dat is een tweedimensionale topologische structuur: een ruimtelijke figuur die slechts één vlak en één rand heeft. Die band bestaat weliswaar uit een vlak (denk aan de vlakke meetkunde van weleer), maar kan alleen in drie dimensies (denk aan de ruimtemeetkunde uit ‘vervlogen tijd’) bestaan. Het is een figuur waarbij het einde en het begin samenvallen en die het begrip eeuwige terugkeer verduidelijkt, maar die eeuwige terugkeer kan niet verhullen dat wij ‘geboren [zijn] om te verdwijnen.’ (56) Dat is in het werk van Foqué geen moedeloze vaststelling, want aan de verdwijning gaat volgens de dichter een eigen keuze vooraf: ‘Wij zijn geen nederlaag / wij hebben niet gefaald / wij hebben zelf bepaald / waar wij willen gaan.’ Ik ben niet echt geneigd die stelling zonder meer bij te treden, hoewel mijn eigen kijk me niet moedeloos stemt. Niet elk redelijk schepsel krijgt de kans om zijn eigen levensweg volkomen vrij uit te stippelen, en op het niveau van de mensheid heeft de menselijke soort wel vaak gefaald. Ik weet wel dat tegenover de categorische imperatief de hypothetische imperatief staat – d.w.z. het praktische voorschrift dat in de praktijk werkzaam is –, en dat een te ruim besef van het menselijke falen verlammend werkt, vooral in het licht van het onvermijdelijke verdwijnen. Ik wil echter het woord blijvend inzetten tegen de verbloeming of de ontkenning van het falen. De dichter zal me die tegenkanting wellicht niet kwalijk nemen.

De strenge vormgeving heb ik in deze bespreking buiten beschouwing gelaten. Ik kan er alleen op wijzen dat de opvallende afwezigheid van adjectieven van de ontdekkingstocht een uitdaging maakt, en dat spreekt me aan. Zoals de Duitse dichteres Eva Strittmatter (1930-2011) wantrouw ik gemakkelijke taal: ‘Wenn die Sprache sich leicht ergibt, / Mißtraue ich ihr.’ ( Die eine Rose überwältigt alles, 1977). Nu en dan worden wel bijvoeglijke naamwoorden gebruikt – ik denk aan de gedichten met de volgende beginverzen ‘Waar je ook gaat…’ (28) en ‘Tijd stelt geen vragen …’ (31) – , maar de meeste gedichten zetten zonder adjectieven tot (zelf)reflectie aan. Als uitnodiging tot een echt gesprek is deze nieuwe bundel van Richard Foqué absoluut geslaagd, en zijn ring van Möbius zorgt ervoor dat het gesprek altijd opnieuw kan worden aangevat.

***
Richard Foqué (1943) is emeritus hoogleraar architectuur en ontwerpwetenschappen. Als dichter publiceerde hij onder andere Equinox (2011), De grote rokade (2012) en Hier staan wij (2015).

     Andere berichten

Bloemlezing – Het komt goed

Bloemlezing – Het komt goed

Een wereldbibliotheek van geluk door Tom Veys - - Een gedichtenbundel samenstellen met als thema ‘geluk’ is geen sinecure. Samensteller...

Jonas Bruyneel – Mulhacén

Hallo? Federico? door Marc Bruynseraede - - Aan het literaire firmament is sinds kort een nieuwe ster verrezen: Jonas Bruyneel, aan de...