Ooit waren ouderen het gelukkigst
door Eric van Loo
Hij golft, hij bridget, stemt op de VVD,
steunt het Cultuurfonds, Vriend van de UB,
hij kromp inmiddels drie, vier centimeter
en is daar niet eens ongelukkig mee.
‘Het leven deugt. Althans op onderdelen’ is een beetje knullige titel. De achterflap sluit daar mooi bij aan. Een tenenkrommend kwatrijn en een bijzondere aanbeveling van Herman de Coninck: ‘Zo lees ik in moeilijke dagen Anton Korteweg. En dan kan ik mijn geluk weer aan.’ Mooie woorden, daar niet van. Maar de goede Herman is al 20 jaar dood. Dan is het een beetje knullig om bij de lancering van je nieuwe bundel voor de zoveelste keer aan te halen wat deze coryfee ooit van je werk vond.
Ik vermoed dat Anton Korteweg hier zelf niet zo’n punt van maakt. In zijn werk heeft hij immers knulligheid tot kunst verheven. Ironie, zelfspot, melancholie zo niet misantropie: het zijn vaste ingrediënten van zijn poëzie. De eerste afdeling heet dan ook niet voor niets ‘Het ergst komt aan ‘t begin’. Zestien gedichten lang mogen we meeleven met het knulletje Korteweg, letterlijk vanaf zijn geboorte tot en met die problematische tijd van de adolescentie en misschien wel verder. Hij schrijft er luchtig over, alsof hij zeggen wil: in mijn hart ben ik altijd nog dat jongetje gebleven.
Verstoppertje
‘k Heb altijd graag verstoppertje gespeeld.
Bestond ik niet. Dat was toen al een feest.
Liefst was ik teruggekropen in de moederschoot,
maar daar is weinig van terechtgekomen:
mijn hoofd bracht het nooit verder dan haar schort.
‘t Was dus behelpen met een kast, of onder tafel,
of in de tuin achter een dikke boom,
en ook de rieten wasmand was een optie.
Veel later mocht ik in een andere vrouw wel schuilen.
Ik wist niet of ik lachen moest of huilen.
Het procedé van een rijmend distichon als einde van een gedicht komen we vaak tegen in deze bundel. ‘De opgeloste God, de onbestaande Sint. / De heiligman was ‘t ergst. Ik was nog kind.’ Een intikkertje, aan het eind van het gedicht ‘Sint en God’. Of het slot van het gedicht dat veelbetekenend ‘De achterloper’ heet: ‘Ik werd pas later dan de meeste jongens groot / en ben vast later dan de meeste mannen dood.’ Het is een vorm van zelfspot met soms een wrange ondertoon. Niet voor niets opent de bundel met een vierregelig motto van Hölderlin, waarvan de laatste twee regels luiden: ‘April und Mai und Julius sind ferne, / Ich bin nichts mehr, ich lebe nicht mehr gerne!’ In zijn eigen vertaling, verderop in de bundel, luidt dat: ‘Het hoogseizoen ligt al ver achter mij. / ‘k Stel niks meer voor, ben er niet graag meer bij.’
Vriendelijker kijkt hij naar zichzelf in ‘Ouderwets mannetje, Leiden, jaren zestig’. Dat ouderwetse mannetje is de jonge dichter natuurlijk zelf, met zijn afwijkende, ouwelijke muzieksmaak midden in de bruisende jaren zestig. Maar dat gebrek aan avontuur zit in de familie: ‘Een echte Korteweg. Zit ik niet mee.’ Op een andere plek ga ik dieper op dit gedicht in.
Het is een goede gewoonte in een recensie iets te zeggen over de titel van de bundel. Vaak is dit de titel van een gedicht, soms ook een fragment, zoals blijkt uit onderstaand gedicht:
Overal aan gedacht
Pigikitkrengenhuisjesconstructeur.
Onbeperkt wokken op zondag.
Zaadportemonnee.
Alles is er.
De eerste maakt ijzeren kistjes
voor ontijdig geëindigde varkens
– groene botervloten met handvat –
te Ruddervoorde, West-Vlaanderen.
Want varkens, dood, moeten weg.
In het tweede leeft men zich uit
in de Houtrusthallen, Den Haag,
ook tijdens de kerstdagen.
Eens in de week moet gesmuld.
En in Leiden wordt men zo nodig
door een radioloog van het Rijnlands
van een ballenbeschermer voorzien.
Is er iets mis met het bekken,
dient een röntgenfoto gemaakt.
Geef toe, al kan het bovenstaande u niks schelen:
het leven deugt. Althans op onderdelen.
Ook ditmaal een rijmend distichon tot slot. Ik heb hier wel een beetje dubbel gevoel bij. De dichter lijkt zich in deze regels in te dekken tegen hoe dit gedicht op de lezer overkomt. En hij heeft gelijk: het kan mij weinig schelen. Het heeft elementen in zich van een readymade, van het gebruik van objets trouvés zoals het beroemde urinoir van Marcel Duchamp. Het vervreemdende effect dat in de eerste strofe wordt opgeroepen is wel aardig, maar er wordt verder weinig poëzie van gemaakt. Dat gevoel heb ik bij meer gedichten in de tweede afdeling, ‘De stekels van de dag’. De tweede helft van deze afdeling, vanaf ‘Jong modaal vrouwenhoofd in de trein’ bevat observaties van de dichter in de trein, op het terras, gewoon op straat of schrijvend voor zijn raam. Dit leidt tot bijzondere of soms ook minder bijzondere bespiegelingen. Zoals hij zelf schrijft in ‘Dichterschap’: ‘Je moet er het beste uit kiezen / en dat dan zien te onthouden’.
‘Even nog, en ik mag ook’ is de prikkelende titel van de laatste afdeling. De dood is hier nadrukkelijk aanwezig. Soms in een komische dialoog met de dichter, maar vaak ook als het voorland, dat zich nadrukkelijk in allerhande kwalen aankondigt. In ‘Oudere dichter’ geeft hij ons een welgemeend advies: ‘Probeer stukje bij beetje in je latere leven / wat plekjes in je vrij te maken voor de dood, / wat slechter lopen al, een tic, een beetje doof, (…) dan slaat hij je straks minder uit het lood’. Maar voor dezelfde oudere dichter is het behoorlijk lastig om de poëtische ingevingen die tijdens een fietstochtje naar boven komen op tijd vast te leggen. En als dat dan al lukt, blijkt ‘de vangst van de dag’ ook nog eens fors tegen te vallen. Nee, ouderen zijn niet het gelukkigst, zoals Korteweg ons eerder probeerde bij te brengen. De ouderdom komt met gebreken, en er wacht ons geen vrolijk einde. Korteweg stelt zich daartegen teweer met zijn eigen vertrouwde wapens: humor in alle gradaties tussen ironie, galgenhumor, zelfspot en zelfs meligheid. Een bundel die deugt. Althans op onderdelen.