De aantrekkingskracht van het onuitsprekelijke
door Johan Reijmerink
Claude Van de Berge opent zijn zeventiende bundel De aanraking (2017) met een poëticale beginselverklaring. Voor hem is het eon als onstoffelijk deeltje van het atoom niet alleen richtinggevend voor de kosmische ontwikkeling in het groot en in het klein, maar drukt het tevens zijn schoonheidsverlangen uit dat tot de hoogste uitingen heeft geleid in dit heelal: het kunstwerk. De schoonheid is daarbij zijn kompas dat richting geeft aan de universele evolutie, en is tevens de matrix van de menselijke bestemming: aantrekking die liefde is, liefde die de wet van de eenheid weerspiegelt. Met deze kosmologische constellatie verbindt Van de Berge het klein heelal van zijn poëzie.
De bundel ziet er strak en esthetisch uit, mede door de fraaie, tekst ondersteunende foto’s. De foto van de omslag herinnert aan de besneeuwde top van de Fuji. Daarmee verwijst Van de Berge al direct naar de adembenemende abstractiehoogte waarop zijn poëzie zich beweegt. Hij reikt naar het onuitsprekelijke, naar dat wat verdwenen en verzwegen is. Op het moment dat je het abstracte gedachtegangenstelsel van Van de Berge inloopt, verlies je in de kortste keren besef van een werkelijkheid zoals we die dagelijks om ons heen kunnen waarnemen. Voortdurend zweeft het lyrisch subject met zijn denk-, gewaarwordings- en gevoelswerkelijkheid in een onbegrensde ruimte, omgeven door een ruimte die leeg, stil en tijdloos is. Je komt terecht in een immens spiegelpaleis van licht-, klank- en droombeelden.
Sommige commentatoren hebben dit wereldbeeld holistisch genoemd, ik zou liever willen spreken van een sterke esoterische dan wel spirituele, mystieke oriëntatie. Op diverse plaatsen blijken er relicten van een religieuze oorsprong aanwezig. Woorden als inwijding, aanbidding, offer, ziel, verschijning, geroepen tot een opdracht, vergeestelijking, onderdompeling en openbaring wijzen daarop. Aardse herkenningspunten ter oriëntatie laat de dichter in de meeste cycli schaars aanwezig zijn in zijn overvloed aan elkaar tegenstrevende abstracte redeneringen. Van de Berge verlangt van zijn lezers dat ze meegaan naar zijn verre horizonten en ijle hoogten.
In deze bundel werkt het lyrisch subject toe naar een zich toevertrouwen aan de aantrekking van het alzijn, van de allesomvattende liefde. In zijn ‘Poëtica van de wederzijdse aantrekking’ schuilt in de diamant als sterkste verdichting van de koolstof ‘het cryptische woord (…) van / het dromend verdwenene’. Daarop volgt de cyclus ‘Inwijdingen’. In een geheiligde samenkomst vindt een inwijding plaats die de wederzijdse aantrekking symboliseert. Na de aanraking van een verzonken schrijn ontvangen de inwijdelingen de zegen: ‘Vogels van wit licht daalden neer’. ‘Geheime en geheiligde raadselwoorden’ weerklinken. Na het bezingen van de gewijde ruimten worden ze ‘vervoerd door een geheiligde aanschouwing’. Daarmee is het lyrisch subject bevangen geraakt door zijn ‘alles overspoelende verlangen’ in deze ‘onherroepelijke wereld van het bovenwerkelijke’. Daarin naderen ‘het verdwenene en het sprakeloze’ elkaar.
In het eerste gedicht uit de cyclus ‘Witte schaduwen in de herinnering van de wakenden’ leidt het lyrisch subject ons naar een van zijn vele droomgezichten, naar ‘voorbij het bestaan dat ‘meer is dan wat is’. Het verlangen leeft bij de ‘wij’ heel sterk zich te vervolmaken. Telkens is in het verleden gebleken dat de ‘wij’ zich verloor ‘in het onbereikbare van het oorsprongloze’. In deze opvluchten uit de concrete werkelijkheid weet Van de Berge steeds weer met natuurbeelden van zee, zand, duin, zwanen en vloedlijn te landen in de ons herkenbare werkelijkheid waarin hij de woorden weet op te vangen: ‘En steeds als het water week, waakten en veegden bij / de uitvloeiingsboord langzaam en zwijgend het zand van hen [=woorden] af, / als witte schaduwen in een herinnering.’ We zien dat het lyrisch subject zijn ijle ruimtewentelingen in dienst stelt van zijn zoektocht naar de oorsprong van de woorden. Deze spirituele dromer en zoeker naar wat achter en buiten de horizon van zijn denken ligt is bovenal iemand die het enigma van het dichterschap wil achterhalen uit zijn intense verbondenheid met het kosmische. Hij zou het liefst de taal die daarbij past willen kunnen gebruiken. Zijn vervluchtigende, ijle, wijdlopige en tegelijk zichzelf opheffende poëzie doet me in de verte denken aan de wereld van A. Roland Holst. Hij schreef eens over zijn eigen werk: ‘wat ik opschreef (…) [had] geen ander doel (…), dan een mij ingeschapen wezen, dat in het dagelijks leven nooit, of in veel te geringe mate, aan bod kwam, maar buiten hoorbaar en zichtbaar te maken: enigermate te bestendigen, wellicht.’ In dat besef stemt de poëzie van de mysticus Van de Berge overeen met die van Holst. Hun beider poëzie lijkt in ballingschap te zijn geschreven.
De cyclus ‘Wit landschap met gestalten’ leidt naar enkele omvormingen, naar witte schaduwen in de herinnering van de wakenden om uiteindelijk de aantrekking zelf te benaderen in een wezensstilte. Het komt er op aan dat de wij zich openstelt voor de ‘kristallen droomgezichten’ en om de ‘aanwezigheid van een onbekende liefde in ons te laten vullen’. Het gaat erom in de ‘stilheid’ van het ‘wezen van het grenzeloze (…) te zijn’. Zodra de dichter probeert een vast punt in zijn denken en/of gewaarworden te vinden, doemt er alweer een tegenbeweging op.
Van de Berge personifieert voortdurend abstracties en omarmt de paradox, maar wijst deze ook telkens weer als ontoereikend af. De volmaaktheid van het onzichtbare lijkt in beeld te komen, want het grenzeloze en het begrensde sluiten elkaar niet uit. In een dergelijke meerzijdige ervaringswereld wordt de identiteitsvorming vloeiend: ‘En we wisten dat we nooit wij waren geweest wie we waren.’ Zoals het duin de gestalte van de wind bewaart, zo bewaart de mens de gestalte van ‘de stilte / nadat de mens verdwenen is/’. Er is bij de wij het voortdurende verlangen doordrenkt te worden van het onuitsprekelijke. Een alles omsluitende stilheid en de roerloosheid van de verten doet de wij verdwijnen in de gelijktijdigheid van eindeloze eindeloosheden.
De voortdurende wenteling van elkaar in- en uitsluitende abstracte formuleringen doet na intensieve lezing een duizeling ontstaan die misschien ook wel de ervaring is die de dichter bij de lezer wil bewerkstelligen. De geconcentreerde tuimeling in verten, spiegelingen, tijdeloosheden en oneindigheden is een aanhoudende schreeuw om verlossing uit de taal die beperkingen oplegt, opdat de ‘inwijdende binnentreding in de weerspiegeling van / de aantrekking’ kan plaatsvinden. Dat is volgens Van de Berge de schoonheid die hij wil dat we gaan ervaren. Wat in ons verborgen en onbestaand is, zal zich aan ons manifesteren.
Na het witte landschap volgen de ‘Omvormingen’. De witheid van het teruggekeerde licht geeft een ‘gevoel van onbestemde verhevenheid’ en opgenomen te zijn in het alzijn, in de heiligdommen van de stilte. Droombeelden omhelzen elkaar, een landschapsloze echo weerklinkt: ‘De klank van de droomstem is verweven met ons zwijgen / en wist in ons zichzelf uit op de altaartreden naar / de lege offerschalen van de verte.’ Telkens weerklinkt de stem van het lyrisch subject dat weer tot zwijgen moet worden gebracht. Een ieder vindt zichzelf onder die omstandigheden in elkaar. De wij is getuige van een verbondssluiting. Daarbinnen bestaat geen identiteit: ‘Er is geen wereld voor het naamloze. / Er is geen naam voor het verdwenene’. De extase van het sprakeloze vloeit als ‘een wijde golf / doorheen alles en omsloot ons’.
De evolutie gaat verder. In de cyclus ‘Witte schaduwen in de herinnering van de wakenden’ ruisen de droomaangezichten in de ‘lichtvervulde stilte’ langs, in het besef dat ‘wat voorbij het bestaan is, is wat meer is dan wat is’. Zo is het mogelijk in deze stilte te spreken met het onuitsprekelijke. Er leeft het sterke verlangen zichzelf te vervolmaken, zich te verliezen ‘in het onbereikbare van het oorsprongsloze’. Het vloedwater dat door de hemelwelving in beweging wordt gebracht, maakt de ‘witte schaduwen in een herinnering’ zichtbaar. Het concrete beeld van deze ‘onaardse verstilling van de zwaan op de stilte van / het witte oeverzand’ geeft aan de wij in deze kosmische context een gevoel van vervuld zijn. In deze ‘sculpturale leegte van openvloeiing en terugplooiing, / verwijding en verdichting’ toont zich ‘de onzichtbare drijfkracht’, de grote aantrekking, de schoonheidsvervulling waar alles om te doen is.
De cyclus ‘De aantrekking’ doet de wij beseffen dat er een andere wereld begint. Het lijkt wel alsof de avond stilstaat ‘op het grafvormige duin’. Er weerklinkt een tempelzang, vol overgave. Wat de taal begrenst en vastlegt, maar onmiddellijk zijn begrensdheid verliest. Er is sprake van een aanraking in het ‘ruimteloze getijdenkrachtveld’ waarmee de oproep verbonden is om elkaar in dit veld van onbegrensheid niet te verlaten. In het onuitsprekelijke is wat van onszelf nooit verdwijnt. Niet de taal of de ziel spreekt, maar het onuitsprekelijke spreekt met een zwanenstem: ‘alles is voleindiging.’
Aan de andere zijde van de nacht klinken ‘krachtvelden van stemsferen’ op. In deze omgeving van duin en zand lijkt het sprakeloze te kunnen spreken ‘door de verglaasde stemspleet / van de ruimte, liggend op het stuifduin’. Degenen die elkaar liefhebben, vragen zich af hoe zij in elkaars herinnering zullen blijven bestaan: ‘als we niet bestaan, / zullen we verschijnen in elkaars herinnering als wat zichzelf / schept zonder zichzelf te ontmoeten’. De oproep volgt: ‘O, zoek mij niet in wat je bent, zoek mij in wat je niet bent’. Voortdurend vindt er over en weer een doordringing van de ziel plaats in de ruimte en het licht, opdat het bestaan alles en stilte wordt, en de wij het heelal is. De verblijfplaats van de wij is het onzichtbare geworden. Spiegelbeelden zingen geluidloos de wijding van de wijzang, de stilte beantwoordend met hun sprakeloosheid. Onze verblijfplaats was en is het onzichtbare. Voor Van de Berge is onuitsprekelijkheid taal en taal is onuitsprekelijkheid. En niets rest ons dan nog dan de bezwering.
De bundel wordt afgesloten met een gebed:
We omhelzen je onuitsprekelijkheid als een woord dat van je
uitgaat en door ons heen naar jou terugkeert, het onbestaande
van onszelf in je verbergend, en eindeloos als jij is
het bestaande van onszelf en nooit ontstaat het
en nooit eindigt het.
Daarmee heeft de tijd plaats gemaakt voor de oneindigheid. In een lange slaap strekt de wij zich uit, ‘ver van het oord van onze woorden, / gegrepen door een glans waarin alle taal / haar kracht verliest’.
Het blijft een wonderlijke, en soms vermoeiende ervaring poëzie te lezen die op gespannen voet staat met het onuitsprekelijke. Voor mij blijft deze poëzie voor lezers die ingewijden willen zijn in dit kosmologische, mystieke labyrint waarin Van de Berge zich ver van de werkelijkheid van alledag heeft verwijderd.
***
Claude Van de Berge (1945) is een schrijver en dichter met een omvangrijk oeuvre. Hij ziet zijn poëzie graag in het licht van de middeleeuwse vocaalpolyfonie, de Duits-Vlaamse mystiek en moderne kosmologie waarin hij de tijdeloosheid tracht te vatten. Hij wordt door de meeste commentatoren beschouwd als een transcendentalist in de Nederlandse literatuur.