Een hogere staat van stedelijkheid
door Eric van Loo
Met ruim 100 pagina’s schotelt Lies Van Gasse ons een stevige bundel voor: Wassende stad. Ik stel me zo voor, dat het project wat uit de hand liep, net zoals de groei van steden steeds moeilijker in de hand te houden is. Op de achterflap wordt dit als volgt verwoord: ‘De stad ontsproot ooit uit een kleine kiem, maar werd uiteindelijk een aantrekkelijk baken. Soms leidt de groei tot wanorde en chaos en wordt de stad ook een plaats van onheil. In Wassende stad verbeeldt Lies Van Gasse hoe opbouw ontaardt in ondergang die echter weer voorwaarde is voor heropbouw. Zoals het leven zelf.’
De bundel bestaat uit drie delen, die op hun beurt weer in een aantal afdelingen zijn onderverdeeld, die uit één of enkele gedichten bestaan. Elk deel opent met een losstaand gedicht. Wie de inhoudsopgave als een op zichzelf staande tekst leest, krijgt een aardige indruk van de inhoud en de lijn van de bundel. Deel 1: Men wil wel bouwen, maar het woekert. Deel 2: Er is geen plaats meer in de herberg. Deel 3: Altijd regen en toch vrees. De openingsgedichten heten achtereenvolgens ‘In voorbije werelden heb ik gesproken’, ‘Niemand merkte je op’, en ‘, in die beweging’. Zowel de titel als het openingsgedicht van het tweede deel roepen een gevoel van ontheemd zijn op. Dit wordt verder uitgewerkt in afdelingstitels als ‘III opstand in de blauwe moskee ’, ‘IV stadsvlucht’, ‘V another evening prayer’ en ‘VI tollende stad’.
…….
Onder water hap je:
adem, vergelding, een snoekvis,
waterplanten als blauwe ogen
Gekooid kijk je naar buiten en naar binnen.
Tussen de lichamen die zich buigen,
die op de knieën dichtplooien,
de armen gestrekt, de hoofden
strak naar de moedertempel,
woon ik, warm en alleen,
met mijn worm in een donkere doos.
De enige plek waar je kan wonen, zijn je woorden,
en je wensen die luid in de nacht blijven schallen
tegen deze kartonnen wand.
Op het einde van het gedicht
stroomt er geen water meer onder dit oppervlak.
Op het einde van het gedicht
hark ik geen stro meer uit mijn doos.
Op het einde van het gedicht
rijdt een vrachtwagen door een muur van mensen.
Noem het stuurloos.
Dit gedicht is het enige gedicht in afdeling III: opstand in de blauwe moskee. Ook zonder die titel is de islam als thema duidelijk zichtbaar, met name in de derde strofe, die weer een nieuw licht werpt op de eerste twee strofen. Bij toeval kwam ik erachter, dat de vierde strofe ontleend is aan het werk van Paul Snoek. Op het einde van het gedicht, een regel die tevens onheilspellend wordt herhaald, loopt de spanning op. De vrachtwagen doet denken aan de aanslagen in Nice en Berlijn. De laatste drie woorden geven hier een scherp commentaar op. Niet dat Van Gasse zich er makkelijk van af wil maken. Zoals eerder aangegeven, staat het gedicht in Deel 2: Er is geen plaats meer in de herberg. Een Bijbelse verwijzing, die in het openingsgedicht van dat deel wordt geactualiseerd: ‘Niemand merkte je op, / we vergaten naar je om te kijken / en plots was je verdwenen.’
Zo complex als de grotestadsproblematiek is, zo complex is Wassende stad zelf ook geworden. De dichter lijkt ons tegemoet te komen met een Leesinstructie:
(…)
Deze stad, die zich opbouwt en afbreekt tegelijk. Deze stad, die
rusteloos wordt vanuit de orde die we er in proberen te scheppen. Deze
stad, die weerbarstig is, en stroomt als een rivier met onregelmatig
tij, in een moeilijk voorspelbare storm, in wegen en bochten die zich
nog niet aan ons hebben geopenbaard. We zien deze stad veranderen
in iets dat niet meer te beheersen valt, dat ontspoort, dat zich in
alle richtingen keert.
Leesinstructie? Een samenvatting misschien, een aansporing om je in het verhaal te storten, en niet meer ordening te verwachten dan je in een uit de kluiten gegroeide stad kunt aantreffen. Als beeldend kunstenaar schotelt Van Gasse ons allesbehalve rustieke stadsgezichten voor. Eerder een abstract werk, waar geregeld fonkelende zinnen in oplichten: ‘Goedemorgen, vreemdeling, stap / in het gedicht waarin de dichter zwemt.’ ‘Altijd al waren we / minder van geest dan van veren, / minder van vlees dan van licht, / minder van bloedvaten en adergestel / dan van strandzand en zomer’ . ‘De armen wijd trek ik een spoor / dat ver van mij vandaan gaat, / dat in de aarde, ondergronds, / ontvelt als een zachte tunnel.’
Ondertussen speelt de dichter met verschillende vormen. Een gedicht kan een titel hebben, maar wordt vaker aangeduid met zeven puntjes, zoals in het eerste aangehaalde gedicht. Soms zijn delen van het gedicht ingesprongen en schuin afgedrukt. ‘de stad is als een blokkendoos, / het land is als water’. Ook wordt een gedicht door sterretjes in fragmenten onderverdeeld. Een aantal gedichten begint met een komma: ‘, die niet reist / trekt een tunnel door gedachten, / zwemt naar een andere oever, / komt boven in een ander dorp.’ En één keer worden we middenin een gedicht verrast met een voetnoot (*). Daar aangekomen gaat het gedicht in een kleiner lettertype verder, misschien iets meer als prozagedicht, met rake regels als ‘Onder elke stap ligt een natte krant waarin je leest hoe de wereld klonk voordat je er overheen was gelopen.’
In de aantekeningen draagt de dichter de bundel op ‘aan alle figurerende steden en ieder die mij naar één van deze steden bracht’. Die figurerende steden liggen er niet dik bovenop. Slechts incidenteel treffen we namen of verwijzingen aan die ons aan een bepaalde stad kunnen doen denken. Wassende stad is het verhaal van de moderne stad, die uit zijn voegen groeit, van de stad waarin we verdwalen, onszelf kwijtraken. De titelafdeling ‘X wassende stad’ uit deel 3 bevat een lang titelloos gedicht, dat zich waarschijnlijk in Damascus afspeelt. ‘Vijf maal per dag leg je een tong op de lippen, / gaan je minaretten door mijn huid als spelden. / Vijf maal per dag heft de muezzin / scherp een beker van klank, een mes dat zingt.’ (…) ‘Ik denk dat aan de stad / een vorm van zee te danken is / die alles uitspoelt in vloed.’ In deze laatste regels klinkt opeens een andere betekenis van ‘wassende’ door: die van reiniging, loutering. En zo eindigt de dichter in ‘XI droom van een stad’ met een paginalange, lyrische ontboezeming waarin zij een visioen lijkt op te roepen van haar stad van de toekomst:
…….
Ik droom van een stad
waarin alles beweegt,
waar schepen geen anker,
muren geen richting, waar
gras uit de lucht groeit
en niet uit de mond, waar
mensen inklappen en rollen
als tuig,
waar het kind op de tram
naar een borst staart
of zelfs naar een oog,
waar haar lokken, vet krullend,
groeien tot wier
dat de reizigers aankleeft en grijpt.
(…)
We weten niet
welk nieuws we willen horen,
welke waarheid ons misleidt,
we dragen ons lichaam als masker,
maar gaan toch een hoek om,
een heuvel op,
en kopen daar blikken vol taal.
Ik schrijf mij een stad
die mijn haren beweegt in het donker,
open de pot
waarin mijn woorden zijn verborgen,
waar stille ontmoetingen,
kant aan kant,
stevig als strakke draden,
waar tussen de kamers
de muren kantelen
of dun zijn,
haast licht doorlaatbaar.
(…)
***
Lies Van Gasse (1983) is dichter, beeldend kunstenaar en leraar. Ze debuteerde in 2008 bij Wereldbibliotheek met de bundel Hetzelfde gedicht steeds weer. Haar bundel Brak de waterdrager (2011) werd bekroond met de prijs van de provincie Oost-Vlaanderen. Lies Van Gasse maakt in haar werk vaak de brug tussen tekst en beeld, o.a. in de beeldgedichten Sylvia en Waterdicht. Zij had de laatste jaren zitting in de tweejaarlijkse Poëziewedstrijd van de stad Oostende, en maakt ook deel uit van de jury van de lopende editie van de Turing Gedichtenwedstrijd.
De titel van deze recensie is ontleend aan het gedicht ‘Antwerpse luchten’.