‘De dingen worden pas precies in mijn handen’
door Hans Puper
De nieuwe bundel van Sasja Janssen heet Happy. Wie op grond van deze titel en het vertederende kalfje op het voorplat een feelgood-bundel verwacht, komt bedrogen uit. Een van de afdelingen heet ‘Have no fear of happiness’ en in het eerste gedicht daarvan wordt de uitspraak gecompleteerd: ‘Have no fear of happiness, it does not exist’. De bundel is verre van vrolijk, maar dat betekent niet dat je er somber van wordt, integendeel, daarvoor is hij te veelzijdig, zowel naar vorm als inhoud.
De bundel heeft twee motto’s. Het eerste bestaat uit de laatste twee strofen van ‘Het derde land’ van Nijhoff, met de regels: ‘O laat mij zonder herinnering // En zingend het derde land ingaan.’ Wat is dat derde land in dit geval? Een cynische lezer zou kunnen denken aan het leven na de scheiding van de dichteres, een motief in deze bundel. Maar waarschijnlijker is dat het om het land van de poëzie gaat. (Het tweede motto, de songtekst van Jimi Hendrix’ ‘Little Wing’, wijst ook in die richting. Ik ga daar verder niet op in, dat zou te ver voeren).
Om de inhoud van een gedicht te laten leven, luisteren woordkeuze en vorm heel nauw. Regels als de volgende onderstrepen het belang daarvan: ‘Ik ben een twijfelaar, maar een van de meest zekere / want de dingen worden pas precies in mijn handen’. Het zijn regels uit het lange titelgedicht ‘Happy’. In dit geval gaat het niet om de modieuze term die op de meest uiteenlopende aangename sensaties wordt geplakt, maar om een woord dat de taalkundige Austin gebruikte in verband met taaldaden, zoals een bevel, een belofte of een afspraak. Taaldaden zijn effectief als een uiting binnen de gegeven context kloppend is, ‘happy’. Bij de dichteres is de taaldaad het garanderen van de poëtische voortgang: ‘( … ) zolang mijn zinnen happy worden / zoals John Austin me leerde, doen mijn pennen het’. En zolang haar pennen het doen, kan ze haar leven overeind houden of in ieder geval intensiveren; de existentiële rol die poëzie voor Janssen speelt maakt deze bundel uiterst boeiend. Nog een paar citaten uit dit gedicht:
Stil even, als onze taal happy is, dan ook onze daden
of is het juist andersom? Ja, als onze daden happy
zijn, dan onze kauwen, onze bomen, onze doden
jij en ik, geen ons is ons teveel. Natuurlijk hebben we
genoeg mankop voor vergetelheid, zo ken ik je weer.
Wat trillen mijn handen?
(…)
(…) De wereld maak ik gelijk met de taal, wat
verwacht je anders van mij?
(…)
De letter ‘n’ is mijn vader (zijn tengere benen die van jou)
want de vorm is een daad, (…)
Een van de gedichten heet ‘Mindfuck’, een uiterst happy titel wat mij betreft: het gedicht is fascinerend. Vanuit wiens perspectief is dit gedicht geschreven? Neem de eerste strofe, wie zijn die ‘wij’?
Wanneer de koningin zegt het woord naar binnen
te dragen, is weelde ons antwoord, overal werk
slepen met werk, bladkamers bouwen, een weelde
aan werk.
Tot het woord over ons hoofd groeit, de droge zon in.
Ik lees ‘bladkamers’: zijn die ‘wij’ dichters? Of toch wij allemaal? Maar als je even verder leest, kunnen het ook bijen zijn – dwaze bijen? De associatie met Nijhoff dringt zich op – en, als je een paar strofen verder bent, kunnen het ook mieren zijn geweest, compleet met ‘de zang van de krekel’ die wordt gehoond om ‘zijn modieuze mindfuck van het nu’. Het ‘wij’ wordt afgewisseld met ‘ik’, de ene keer de dichter, een andere keer een mier. Wie er aan het woord is, is niet steeds duidelijk. Je idee daarover verandert bij herlezing en misschien is dat ook de bedoeling: de grenzen tussen mens en dier zijn minder duidelijk dan weleens wordt aangenomen, dat zie je vaker in de bundel. Het gedicht als geheel is een reflectie op leven en poëzie en de inzet is hoog:
Ik alleen kan het, me losweken van mijzelf, zoals
een gedicht van zijn maker.
Een camouflagetechniek, die met gemak aan te leren is.
De meeste mensen zijn er huiverig voor, maar willen er alles
van weten, totdat ze me verwijten dat ik geen zedelijk
bewustzijn heb.
Het komt te dicht bij de dood.
Hoewel je die al bij je eerste uur cadeau krijgt.
Een goed gedicht zingt zich los van de maker, zei Nijhoff, maar de ‘ik’ gaat nog een stapje verder: zij maakt zich schijnbaar los van zichzelf. (Ik ga ervan uit dat nu de dichteres aan het woord is, maar noodzakelijk is dat niet). Lijkt zij op een afstandelijke, waardenvrije manier naar de essentie van het leven te kijken? Het schrikt mensen blijkbaar af.
De gedichten in deze bundel zijn lang. Op vier na tellen ze meer dan een bladzij; het langste is ‘Happy’: vierenhalf.
‘Ginnungagap’ is een proza-achtig gedicht van drieënhalve bladzij, verdeeld in strofen van ongelijke lengte. Het heeft het karakter van een klassiek kort verhaal, waarin ieder woord op zijn plaats staat en meer wordt verzwegen dan verteld, wat het kracht en spanning geeft. Het gedicht is raadselachtig, maar bij herlezing krijg je er greep op, zonder dat je tot een sluitende interpretatie komt – gelukkig niet, zo blijft het boeiend. Het gaat over het verwerken van de scheiding van de ‘ik’ in de vorm van een mythische zoektocht naar inzicht die voert van ‘knopendorp’ Baarlo naar kloosterdorp Steyl, dat bij Venlo aan de overkant van de Maas ‘met het miljoenen jaren oude water’ ligt.
Ginnungagap is ‘de kloof van schijnbare leegte, materievrije ruimte, niets of vacuüm uit de Noordse mythologie’, lezen we in Wikipedia. Het is de ‘oorspronkelijke gapende afgrond in het scheppingsverhaal van de Edda.’
De dichteres lijdt onder haar scheiding, ze moet geheel opnieuw beginnen met haar leven, zich herscheppen. Het voelt als een terugkeer naar de Ginnungagap: ‘Terug in de Ginnungagap, gapende afgrond die geen ruimte inneemt en / al bestond voordat alles een lengte had, uitvouwbaar werd, net als ons / denken over niets.
De bijnaam ‘knopendorp’ wordt duidelijk als we lezen dat ‘begin en einde (…) de tempelpoort van Tajiri [is]’. Tajiri is de knoopkunstenaar, die zijn woonplaats Baarlo het geografisch middelpunt van Europa noemde.
Voor de dichteres is niet alleen de scheiding, maar haar hele leven op dat moment een knoop, of beter: een serie knopen die ontward moeten worden. Dat verloopt zeer moeizaam: ‘De samenhang duizelt. De lijnen en hun betekenissen, ze maken van / de knoop een kogel, maar ik ben het zelf die ze verknoopt. Meer lopen, ik / moet lopen, mijn botten uitknijpen, mijn bewustzijn laten verdampen. / Verdriet als handeling.’ Uiteindelijk lukt het: ‘Langzaam weekt het gebied zich los uit elf knooppunten. / Ik benoem ze, ze draaien zich naar me toe, helderder dan ooit’. Dan is de tijd gekomen om de Maas weer over te steken naar het kloosterdorp. Haar verdriet laat zij achter zich: ‘De scherf laat ik in het water achter. / De pont brengt me naar de overkant, naar de roze slotzusters, om de / eeuwigheid te zien. Tot ook zij weer water worden.’
Happy is een heel spannende bundel omdat het welslagen van de gedichten voor de dichteres van essentieel belang lijkt te zijn voor haar leven. Het levert prachtige regels op. De bundel begint met: ‘Doodsengelen schijten op de plek waar een gedicht moet / staan (…) deze nacht werd ik wakker zonder taal’. Na zulke regels kun je de bundel niet meer wegleggen.
***
Sasja Janssen (1968) debuteerde met de roman De kamerling (2001). In 2007 verscheen haar eerste dichtbundel, Papaver, in 2010 Wie wij schuilen (genomineerd voor de Jo Peters poëzieprijs) en in 2014 Ik trek mijn species aan. Deze bundel werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs.