LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Kreek Daey Ouwens – Oefening in alleen lopen

18 jan, 2018

Een smal pad door angst omgeven

door Johan Reijmerink

Kreek Daey Ouwens opent in de tweede herziene druk van haar nieuwe bundel Oefening in alleen lopen met een opmerkelijke uitspraak van Konrad Bayer: ‘Je mag niet luisteren, dan zul je alles beter begrijpen.’ Of dat nu betekent dat we niet moeten luisteren naar wat er in onze directe leefomgeving over en/of tegen ons wordt gezegd of van ons wordt verwacht, in alle gevallen lijkt Ouwens met Bayer een oproep te doen onze neiging tot navolgen van mensen in onze directe omgeving zoveel mogelijk achterwege te laten en zo snel mogelijk een begin te maken met het oefenen in het ‘alleenlopen’. Voor haar moeten nauwlettende, ogenschijnlijk onaanzienlijke observaties daartoe de weg effenen.
Ouwens neemt ons mee in de wereld van de verwarring scheppende, non-verbaal emotionele overdracht die er tussen ouders en kind zich voltrekt. Daarin speelt de stilte en het zwijgen een voorname rol. Het elkaar begrijpen komt in deze bundel voornamelijk tot stand doordat de volwassenen zich veelal uit onvermogen hullen in een diep stilzwijgen, en niet doordat ze onderling gevoelens tegenover elkaar uitspreken. De emotionele ontwikkeling van kind tot volwassen vrouw vormt de thematische achtergrond waartegen deze bundel zich laat lezen: van vrolijke dagen als onbezorgd kind dat zich afvraagt wie de woorden heeft bedacht naar het voortaan een andere weg kiezen met alle (zelf)verlies van dien. In die zin is deze bundel een Werdegang die herkenbaar dicht bij de werkelijkheid van alledag blijft.
Ouwens is goed in staat het kind en de volwassenen niet alleen in hun klein geluk, maar ook in hun onberekenbare afstand en kilheid te schetsen. Ze schrijft in een vorm die het midden houdt tussen proza en poëzie. In een interview met Remco Ekkers heeft ze al eens afgegeven dat ze niet zo geïnteresseerd is in dit onderscheid. Het past ook goed bij haar intuïtieve benadering van het dichterschap. Veel laat ze naar vorm en inhoud aan het toeval over, hoewel haar teksten in al hun eenvoud toch bij nader inzien een weloverwogen en doordachte indruk maken. Ze kiest ervoor overwegend verstaanbare taal te gebruiken. Je leest dat onder meer in verrassend geformuleerde aforistische versregels, zoals ‘Wie zegt dat hij van iemand houdt heeft de / angst aan zijn mond hangen’ en ‘Wat we niet weten slaan we op in ons hart.’
De gedichten zijn sterk anekdotisch van karakter. Korte versregels. Herhaling en opsomming van woorden en zinsdelen zijn een veel gebruikt stijlmiddel om ritme en structuur in de teksten aan te brengen. Als zodanig doet deze poëzie denken aan poëzie voor kinderen. Het wordt duidelijk dat voor Ouwens taal een middel is om de ander te bereiken. Ze maakt weinig gebruik van metaforen. Het gevaar dat haar zodoende bedreigt, is dat ze daardoor de gelaagdheid in haar werkelijkheid niet altijd voldoende tot gelding weet te brengen, zoals in het volgende gedicht: ‘De lucht is blauw. / De zee is blauw. / De ogen zijn blauw.’ Ze weet niet altijd voldoende spankracht in haar teksten te leggen: ‘Ik vouw alles in haar terug als iets / wat het einde is. // Mooi als haar ogen. Groot als haar ogen.’ Haar techniek laat hier en daar te wensen over. Dikwijls heeft ze nogal wat versregels nodig om tot een pointe te komen, zoals in het titelloze gedicht:

Er zijn twee grootvaders. De ene brengt boeken
voor ons mee. ‘Je moet veel lezen,’ zegt hij.
‘Anders word je dom. Dat willen jullie toch niet,
dom zijn?’

De stille grootvader zegt niets.
Hij laat de poes eten van zijn bord.
Na het eten gaat hij naar buiten.
Omdat hij alleen wil zijn loopt niemand hem achterna.

*

De grootvaders zijn nooit aan elkaar.

De bundel bestaat uit twee omvangrijke delen. Het eerste betreft de periode als kind; het tweede deel de volwassenheid. Ouwens opent met een gitzwart beeld: ‘We kijken naar de inktzwarte wolk aan onze voeten.’ Er zijn in deze bundel heel wat dagen beschreven waarop de zon niet bij de ik naar binnen schijnt. ‘We staan op, we zijn samen. / We zijn onwetend [van elkaar] en [wellicht] afzonderlijk gelukkig in de heldere lucht.’ In die staat van onwetendheid neemt de ik haar familie waar.  De ik is bevangen door angsten en een drang om te begrijpen wat er achter de bewegingen – uiterlijk en innerlijk – schuilgaat. Haar observaties betreffen veelal het klein geluk van alledag: ‘Mijn grootmoeder. / Ze warmt haar handen aan de thee. / Op een zomerdag ziet ze een engel.’
Op veel pagina’s staat een korte tekst of slechts een regel. Er ontbreekt een inhoudsopgave in de bundel. Dat maakt het moeilijk om op voorhand en achteraf overzicht te krijgen. De opbouw maakt daardoor een minder doordachte indruk dan ze in feite blijkt te hebben. De waarnemingen blijven dicht bij huis. Grootmoeder, grootvader, moeder en vader figureren doorlopend in de gedichten. Aan hen leest de ik veel levenswijsheid af. De dood komt een paar keer in het jonge leven van de ik langs. Stilte, sneeuw, sterren, vogels, zwijgen zijn trefwoorden die de achterliggende emoties maskeren, maar staan ook voor de wereld voorbij de dingen: ‘Als het sneeuwt zijn alle mensen goed.’ Kilte, slang, dood, afstand, weidsheid zijn woorden van de onoverbrugbare afstand tussen de volwassenen en de ik:

Aan het eind van alle dingen komt de naaimachine
Van moeder op gang.
Log als een koe.

‘The highest things are beyond words.’

Mamma naait een kille rok.
Mamma naait behulpzaam.
Praktische zaken.

Even is er hoop.

Mamma naait een bloem.
Ze naait een baby.
Kersenpit is haar hart.
Ik zou zo graag in liefde geloven.

Roze wereld. Om te bijten. Om te prikken.
Flard van een zoom.

Dit gedicht raakt aan de kern van deze bundel: het onvermogen om te communiceren over wat de moeder en de ik bezielt. De moeder toont haar gevoel door babykleertjes te naaien. Woorden als ‘log’, ‘kil’ en ‘Kersenpit is haar hart’ typeren haar emotionele beperktheid en onvermogen zich uit te spreken. De ik zou zo graag in de liefde geloven. Ze omschrijft die als de ‘roze wereld’ van de baby die in elkaar gespeld en genaaid wordt. Een nieuw begin, een nieuwe hoop gloort op het tonen van emoties aan elkaar. Het gedicht is een schichtige poging daartoe, een ‘flard van een zoom’. De dingen waar het echt om gaat, kunnen niet goed onder de woorden komen. De verstandhouding van de ik tot haar familieleden laat zien hoezeer de scherp waarnemende ik hun wereld niet goed kan binnenkomen. Veel woorden die onderling gesproken worden zijn te vangen in de zinsnede: ‘We begrijpen het gedicht niet. We verstaan het wel.’ De kinderen mogen wel – zoals dat in een ander gedicht zegt – de losse haren zoeken op de jurk van de grootmoeder, maar ‘Alleen haar gezicht aanraken mogen we niet.’ De oefening in het alleen lopen levert geen duurzame resultaten op. Het kind stelt zich in een ander gedicht voor dat de eenden de hoofden van grootvader, grootmoeder, vader en moeder zijn. Het schuift de eenden over de plank. Ze kraken. Sommigen zijn verbrijzeld. Er spreekt woede en bitterheid uit deze beelden. Dit wrede afscheid van het voorgeslacht maakt het moeilijk nog aan een baby te denken, …. en alleen te kunnen lopen.
Door de hele bundel heen is dit emotioneel tekort er de oorzaak van dat de ik stagnatie ondervindt en de existentiële eenzaamheid voortduurt, ook als er sprake is van een relatie met een ander:

klim eens, lieveling, over die muur – ik denk
wel dat jij dat zou kunnen – jij denkt van niet
– jij bent ervan overtuigd dat je dat niet –
– dat niemand

Gedurende zes minuten zijn we nieuw – een vliegje
spartelt in mijn limonadeglas – we zijn zo eenzaam
dat we dat zien

Dit alles kan niet voorkomen dat ‘Er […] meer woorden in mijn hoofd dan / dode vliegen in de zon [liggen].’ Het is niet voor niets dat het verlangen naar de omhelzing de opening van het tweede deel vormt. Een groot verlangen naar liefde vult nadien de pagina’s: ‘We zijn onwetend en gelukkig in de heldere lucht’. In droomflarden komen de meer positieve momenten met de grootouders en hun verleden opnieuw terug in de werkelijkheid van de volwassen ik. Toch blijft er de angst de ervaren liefde te kunnen verliezen. De angst blijft mee regeren. Telkens keert het kind met zijn ontvankelijkheid voor de natuur, de lucht en de vogels terug en biedt het de opening naar het klein geluk en naar een manier van kijken om alleen te kunnen lopen. Het is duidelijk geworden dat Ouwens in deze bundel een smal pad volgt door angst omgeven.

***
Kreek Daey Ouwens (1942) debuteerde in 1999. Oefening in het alleenlopen is haar zevende bundel. In 2009 werd zij genomineerd voor de VSB Poëzieprijs en in 2013 werd zij geëerd met de Leo Herberghs Prijs.

     Andere berichten

Bloemlezing – Het komt goed

Bloemlezing – Het komt goed

Een wereldbibliotheek van geluk door Tom Veys - - Een gedichtenbundel samenstellen met als thema ‘geluk’ is geen sinecure. Samensteller...

Jonas Bruyneel – Mulhacén

Hallo? Federico? door Marc Bruynseraede - - Aan het literaire firmament is sinds kort een nieuwe ster verrezen: Jonas Bruyneel, aan de...