Gefundenes Fressen voor dichters en denkers
door Romain John van de Maele
In de inleiding van de bundel beschouwingen met de intrigerende titel Geachte afwezigen, stelt filosoof en dichter Peter van Lier terecht de even intrigerende vraag waarom iemand gedichten begint te schrijven. Het is een moeilijk te beantwoorden vraag waarop veel dichters het antwoord schuldig blijven. Interviews en autobiografische teksten bevatten vaak attributies en soms ook overtuigende misleidingen, dichters zijn immers vertrouwd met het gebruik en het omzeilen van valstrikken. Hierna parafraseer en becommentarieer ik de inleiding.
Van Liers beginvraag werd niet beantwoord door P.B. Shelley, die in 1821 A Defence of Poetry heeft gepubliceerd. In dat werk heeft hij op het belang van poëzie gewezen. Hij bracht haar in verband met de verbeelding en zag in de poëtische expressie een tegenhanger van de onderzoekende en beschrijvende wetenschap. Als Shelley inderdaad dat denkpatroon heeft gevolgd en tot het besluit is gekomen dat de verbeelding noodzakelijk was om de mens en de wereld te verstaan – en dat is geen equivalent van begrijpen en verklaren –, dan heeft hij twee dingen over het hoofd gezien: (1) de wetenschap is gericht op verklaren en beheersen, en (2) de verbeelding heeft geen eigen onderzoeksobject, maar kan in veel domeinen nuttig zijn, o.a. in de wetenschap. De verbeelding van een kunstenaar is niet gericht op verklaren en beheersen, ze zoekt betekenisvelden op en richt zich op het verstaan, waardoor ze waarheid in het werk kan stellen. Exact en waar zijn geen synoniemen. Maar het is o.a. ook de verbeelding die in de geneeskunde tot de beheersing van ziektebeelden heeft geleid, en dat is slechts één voorbeeld. Het aantonen van het belang van poëzie – en daar kan niet aan getwijfeld worden – is nog steeds geen antwoord op de vraag waarom bijvoorbeeld Shelley zelf of Hölderlin gedichten hebben geschreven.
In 1978 heeft Jacques Hamelink de relatie tussen mens en wereld aan drie elementen gekoppeld: tijd, geschiedenis en sterfelijkheid. Dat zijn zeer ongelijksoortige categorieën. Tijd is een onvatbaar continuüm, geschiedenis is een abstractie die werd bedacht om vat te krijgen op de onvatbare tijd, en sterfelijkheid is onontkoombaar en een door de mens ervaren realiteit. De relatie tussen mens en wereld is niet alleen complex, door het verdwijnen van God, zo luidt het betoog, is het verband ook verstoord. Seamus Heany heeft ervoor gepleit de mens weer overeind te zetten (to redress), en dat is geen evidente taak, want volgens Hamelink heeft de technologie ons een alternatieve wereld voorgeschoteld. Baudrillard ging nog verder en voorspelde het einde van het ‘Reële’, dat kennelijk door virtuele manifestaties zal worden verdrongen. Van Lier heeft nog altijd geen antwoord gevonden op de beginvraag, en vraagt zich af hoe hij in de huidige omstandigheden poëzie kan verdedigen.
Verdediging is voor de essayist een te zwak begrip, hij geeft de voorkeur aan verweer, en dat heeft hij impliciet aangetroffen in het werk van Hans Faverey, Gerrit Kouwenaar en Kees Ouwens, die zich van de talige poëzie hebben afgewend om opnieuw het concrete leven centraal te kunnen stellen, of zoals Van Lier het zelf heeft geschreven: ‘de woorden [werden] weer betrokken op de dingen en andere fenomenen die zich aan het bewustzijn voordoen.’ (p. 11) In de jaren ’90 van de vorige eeuw zijn dichters aan bod gekomen die ‘het contact met de werkelijkheid [willen] herstellen, waar dat verloren is gegaan.’ (p. 12)
Gelukkig zijn woorden referentieel, ze verwijzen niet alleen naar andere woorden, maar in de allereerste plaats naar dingen die al vóór de woorden bestonden, al wordt in sommige filosofische benaderingen het woord als constitutief beschouwd. De taak van de dichter en de essayist is dan ook ‘het ontwikkelen van aanwezigheidsstrategieën,’ (p. 14) of de herontdekking van de wereld. Dat zal gepaard gaan met duistere ervaringen, want taal en zijn hebben een duistere oorsprong, en kunnen naar mijn aanvoelen het best benaderd worden vanuit de fenomenologische inzichten van Maurice Merleau-Ponty. Dat de dingen volgens Kant niet fundamenteel kenbaar zijn, is voor de levenservaring geen probleem, belangrijk is de betekenis ervan voor de individuele en intersubjectieve existentiële ervaring, en die begint met de zintuiglijke aftasting van de wereld door lichaam en geest.
Na de zeer compacte en vrij complexe inleiding richt Van Lier zich op de toepassing van zijn inzichten. Hij neemt het werk van Faverey en Lucebert onder de loep. Zij hebben hun oorspronkelijk op de taal gerichte poëzie ingeruild voor vitaliteit en ontvankelijkheid, zijn is immers meer dan aanwezig zijn (in woorden).
De essayist vindt het echter zinvol om nu en dan ook over eigen werk na te denken, en dan duikt een tweede vraag op: ‘hoe schrijft men goede poëzie?’ (p. 19) Ook op die vraag kan Van Lier geen coherent antwoord bedenken. Hij vertrouwt op de inval en schaaft daarna de gedichten zo weinig mogelijk bij. De inval zorgt ervoor dat ‘de gedichten vrijwel meteen in hun definitieve vorm verschijnen.’ (p. 19) Ikzelf schrijf min of meer op dezelfde manier, en dat betekent dat er heel veel tijd kan verstrijken tussen twee invallen. Goede poëzie is volgens Van Lier het resultaat van de poëtische inval, maar die stelling gaat niet altijd op. Ikzelf gooi meer dan eens ‘invalgedichten’ in de papiermand, andere blijven overeind en sommige worden wat bijgeschaafd. ‘Zinledige’ momenten zouden volgens de essayist bijdragen aan het ontstaan van invallen. Hij heeft aanknopingspunten gevonden in het werk van Hölderlin en onderbouwt zijn stelling nog met Cornelis Verhoevens commentaren in verband met geesteshoudingen. Volgens Verhoeven doen invallen zich voor op het ogenblik dat men ongestructureerd aan het mijmeren is, en men doet er goed aan die opwellende gedachten of beelden meteen te noteren, want anders gaan die verloren. Ik denk meteen aan Kierkegaard die overal papier en een pen klaar had liggen en bijna overal kaarsen liet branden. Kierkegaards invallen waren niet goedkoop. In de beschouwingen over de inval komen de inzichten van Lyotard, Heidegger, Maurice Blanchot en de dichter Francis Ponge aan bod. Voor de geïnteresseerde lezer vermeld ik graag dat Heidegger zelf gedichten heeft geschreven en dat hij bevriend was met de dichter René Char.
Na de filosofisch getinte beschouwingen richt de essayist zich op het werk van Faverey, en maakt hij opnieuw een excursie naar het grensgebied van de filosofie met namen als Nishitani, nogmaals Heidegger, Sartre, Camus en de middeleeuwse filosoof, theoloog en mysticus Meister Eckhart. In een volgende tekst becommentarieert Van Lier zijn eigen werk. Wellicht om verdachtmakingen te voorkomen, verwijst hij naar het werk van de Spaanse mysticus Johannes van het Kruis, die kennelijk zo veel bedenkingen bij zijn eigen gedichten heeft geschreven dat zijn verzameld werk vooral uit die commentaren bestaat. Al vlug worden hier Immanuel Kant, Samuel Beckett en René Descartes in de tekst binnengeloodst. Ook daarna heeft Van Lier het over zijn eigen werk, en dat is niet verwonderlijk, hij erkent immers dat ‘het schrijven de belangrijkste bezigheid in [zijn] leven is.’ (p. 73) Aan zijn gedicht ‘Wie eenmaal’ hangt hij enkele beschouwingen op over gedichten die in één ‘geut’ het papier hebben bereikt. Het gedicht en het commentaar doen me denken aan het gedicht ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland dat, althans volgens Kopland zelf, ook in één vloeiende beweging het papier veroverde. Van Lier had het in zijn gedicht over een ‘snuitkever’, en het is een door het publiek en de dichter zelf gesmaakte tekst. Minder filosofisch en leuk, maar toch wat aanmatigend zo’n intermezzo. Het zijn overwegingen die eventueel in een dagboek of in een briefwisseling over poëticale opvattingen thuishoren, niet in een bundel essays.
Daarna worden andere registers opengetrokken, de essayist haalt o.a. Willem Bilderdijk en zijn gedicht ‘De krekel’ van onder het stof, en daarna komen Hölderlin (kort) en Kouwenaar (uitgebreid) aan bod. Van de poëzie naar de filosofie is maar een kleine stap, en Van Lier zet die moeiteloos, daarbij gesteund door de terechte overweging of de filosoof Cornelis Verhoeven ‘niet in wezen een dichter was.’ (p. 119) Van Lier vraagt niet alleen meermaals om aandacht voor Verhoeven, maar ook voor Plato, Leibniz en opnieuw Heidegger, die zich afvroeg ‘Waarom is er iets en niet veeleer niets?’ (p. 115) Dat bij de vele verwijzingen naar Heidegger niet één maal de dichteres en filosofe Annie Reniers werd vermeld, verbaast me wel. Daarna komen nog Jan Hanlo, Leo Vroman, de componist Rachmaninov en Kees Ouwens aan bod, en ook daar verheft de filosoof zijn stem: ‘De wetenschappen hebben veel baat gehad bij de scheiding die Descartes tussen subject en object heeft aangebracht. Kunstenaars zijn dit rationele onderscheid echter als een scheiding in de belevingswereld gaan ervaren.’ (p. 153) Bij dat inzicht sluit ik me graag aan, en wie de scheiding hinderlijk vindt, herinner ik aan de inzichten van Maurice Merleau-Ponty. Ook het werk van F. van Dixhoorn wordt vrij uitvoerig besproken en daarbij wordt ook Guido Gezelle uit het vergeetboek gehaald. Voorts passeren ook nog Elma van Haren en Gerard Reve de revue, altijd met digressies naar andere dichters en denkers.
Het is geen gemakkelijke opgave om het werk van de belezen denker en dichter op een bevattelijke manier voor te stellen. Als recensent heb ik hooguit de mij meest treffende beschouwingen belicht. Voor lezers met een uitgesproken interesse voor wijsgerige uitweidingen én poëtische bespiegelingen is het boek van Van Lier ‘gefundenes Fressen’, of een uitgelezen mogelijkheid die men niet verloren mag laten gaan. Tot slot nog een overweging. Van Liers inspanningen zijn gericht op het herstellen van het verloren contact met de werkelijkheid, en daar past een dubbele wenk van de dichter-criticus Raymond Herreman bij: vergeet niet te lezen, en vergeet (vooral) niet te leven, dan is het contact met de werkelijkheid verzekerd.