Zijn mannen eigenlijk nog jongetjes van binnen?
Romain John van de Maele
Toen in 1951 Simon Vinkenoog een bloemlezing samenstelde waarin de nieuwe generatie dichters het woord nam – de veel besproken bundel Atonaal – was Jan Hanlo (1912-1969) een van de nieuwe stemmen. Vinkenoog (1928-2009) had het werk van Hanlo leren kennen via het tijdschrift Blurb (1950-1951) dat hij in Parijs redigeerde. Hij had Hanlo op 9 april 1951 uitgenodigd om mee te werken aan de bloemlezing, want hij beschouwde hem als een echte dichter, hoewel hij een ‘particulier’ geval was. Uit Vinkenoogs briefwisseling is later gebleken (zie R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers, 1979) dat hij Hanlo te ‘provinciaal’ vond en dat hij zijn werk had willen vervangen door gedichten van Gerrit Kouwenaar. Alleen al het roemruchte gedichte ‘Oote’ (besproken in de Meander Klassiekers) volstaat om Hanlo als een vijftiger te beschouwen. In geen enkel Nederlandstalig gedicht werd de autonome status van de poëzie krachtiger vorm gegeven dan in ‘Oote’ (p. 79-80) – alleen enkele gedichten van de Vlaamse dichter Ben Klein (1928) komen naar mijn gevoel in de nabijheid van ‘Oote’. Hoe dan ook, het werk van Hanlo heeft in de literaire kritiek en in de academische wereld behoorlijk veel belangstelling gewekt, en de Verzamelde gedichten zijn al aan de tiende druk toe. Dat wijst erop dat het kleine oeuvre van Hanlo intussen tot de canon van de Nederlandstalige poëzie behoort en een groot lezerspubliek kan bekoren.
De erudiete dichter en criticus Paul Rodenko (1920-1976) heeft veel aandacht besteed aan het werk van de nieuwe generatie, en in een van zijn theoretische opstellen benadrukte hij terecht: ‘het gedicht schept zijn eigen vorm die niet van dit bepaalde gedicht losgemaakt kan worden.’ (Tussen de regels, 1956, p. 21) ‘Oote’ is de illustratie bij uitstek van Rodenko’s stelling, maar ik heb me altijd afgevraagd of het wel een gedicht is. Het gedicht bevat de veel gebruikte onomatopee ‘boe’ en het herinnert aan het dadaïsme, dat in de Eerste Wereldoorlog in Zwitserland uit het niets opdook: ‘D da d da d da… / Da da demband / Demband demband dembrand dembrandt’ (p. 80). Voorts gebruikt Hanlo het bijwoord van hoedanigheid ‘hoe’, en ‘deu’ dat niet alleen als een onomatopee kan worden opgevat, maar ook als een vervorming van het Franse telwoord ‘deux’. ‘Oote’ is een ‘klankgedicht’, een compositie, en beantwoordt aan Hugo Brems’ definitie van experimentele poëzie: ‘Het experimentele gedicht valt op door een uitgesproken aandacht voor de quasi-materiële aspecten van de taal: klank, vorm, de plaats van de woorden in het vers en in de zin, de effecten van woordcombinaties; kortom voor die aspecten van het taalgebruik, die voor de vlotte communicatie onbelangrijk of zelfs storend zijn.’ (‘Eind 1950: Hugo Claus vertrekt naar Parijs. Contacten tussen experimentele schilders en schrijvers’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen, e.a., Nederlandse literatuur, een geschiedenis, 1993, p. 726) ‘Oote’ overvalt de lezer en roept ‘ostranenie’ of vervreemding op, en dat is volgens de Russische literatuurwetenschapper Viktor Sjklovski (1893-1984) een van de kenmerken van literariteit.
Veel toegankelijker dan ‘Oote’ zijn drie gedichten uit 1930, het werk van een adolescent. Het eerste gedicht begint met ‘Regen regen’ en het derde met ‘Pakken zakken’ (p. 7 en 9). Ook deze gedichten roepen vervreemding op, want de syntaxis valt op door het schrappen van bijna alle werkwoorden: ‘Regen regen / Allerwegen / Rechte stralen / Water water / Langs de muren / Langs de palen / Vallen vallen / Langs de bomen / Natte auto’s / Gaan en komen / Loodrecht op de / Druppelzegen / Overal is / Regen regen’. De ervaring van de regen schakelt de rest van de waarneming uit. Er treedt een prettige bewustzijnsvernauwing op. Het lijkt erop dat de regen ongenoegen en narigheid wegspoelt, en de vereenvoudigde weergave valt op door eindrijm en herhaling. Het derde gedicht in de verzamelbundel is iets korter, maar even geconcentreerd: ‘Pakken zakken / Zwaar en stil / Zonder kracht / – Lange droom – / Kettingen die / Hangen loom / En zakken langzaam / Zonder eind’. Dit gedicht lijkt op een fotografische weergave van één enkel ogenblik in een magazijn of bij een laadbrug. In beide speelse gedichten, die zoals ‘Oote’ de autonomie van de poëzie bevestigen, kan een werkelijkheid worden ontdekt, en die is in ‘Oote’ geheel afwezig. De ostranenie die van het omstreden gedicht uitgaat, is veel intenser dan die van de gedichten die aan aftelrijmpjes of een populair lied als ‘Singing in the rain’ doen denken.
‘Een paar vreemde teksten’ uit 1956 (p. 94) is nog meer dan ‘Oote’ totaal ontoegankelijk. De eerste versregel luidt ‘hasabawafo’, een opeenstappeling van klinkers en medeklinkers die nog uitgesproken kan worden als klanknabootsing, de laatste versregel is een aaneenschakeling van medeklinkers: ‘ddm fqnds lx vdk ddmr sdfdmkzbgs.’ Het is niet meteen een tekst die aarzelende lezers over de streep kan trekken. (1)
Het gedicht ‘De Mus’ (p. 70) bestaat uit vier versregels waarin steeds het woord ‘tjielp’ wordt herhaald, waarna een witregel en ‘Tjielp / etc.’ volgen. Anders gezegd, Hanlo heeft gebruik gemaakt van een pars pro toto – het geluid van mussen – om die vogelsoort te karakteriseren, en met het slotwoord ‘etc.’ sluit hij verdere gebeurtenissen uit. Een van Hanlo’s hobby’s was het registreren van vogelzang, en hij heeft dan ook niet alleen mussen ‘geportretteerd’ – hij schreef ook ‘Aan de raven’ (p. 68) en ‘’s Morgens’ (p. 63), waarin hij vaststelt: ‘En waarlijk, na enige tijd geleek mijn / fluiten van de St. Louis Blues / op de zang van de grote lijster: / turdus viscivorus’. In ‘Het Riet’ (p. 47) ‘zitten de meeuwen op hun nesten’ en in ‘Vogels’ (p. 37) schrijft hij ‘En te midden van dit lover / Zitten geelgeveerde vogels. / Laten hier hun klanken dwalen / Tureluren dromend samen.’ Verderop in de bundel (p. 90) vinden we het volgende gedicht:
Nieuwe merels
Er was een man
die bij elke strofe
die hij hoorde van
de merel
zei
schat schat
en er kwamen weer
nieuwe merels merels
En bij elke jongen
die hij zag op de
fiets of lopend
dacht
en zei hij
beeld beeld
En die man
ben ik zelf
Het is geen vrolijk gedicht. Het is een zeer omfloerste beschrijving van de eigen geaardheid en doet enigszins aan een aantal gedichten van Willem de Mérode (1887-1939) denken. Ook het gedicht ‘Voor Philippe’ (p. 111), waarin een Teddiebeer centraal staat, en ‘Zwijgen’ (p. 123-125) verwijzen naar de problematische belangstelling voor kinderen.
In andere teksten, zoals ‘Gedicht’ (p. 113-119), geschreven op 23 januari 1964, ontpopt Hanlo zich als een verteller, die herinneringen aan een driekoningenfeest noteert en nu en dan naar sprookjes knipoogt. In die vertellende tekst spreekt hij zich ook uit over het verschil tussen gedichten en verhalen: ‘En hij wist al heel goed wat een gedicht was / en dat dit niet helemaal / een echt gedicht is omdat het niet rijmt / dat het meer een verhaal is / maar toch een dichterlijk verhaal’ (p. 113). Hanlo verwijst naar een kenmerk – rijm – dat aan poëzie gedurende eeuwen haar eigenheid heeft verschaft. Hij heeft in zijn werk overvloedig gebruik gemaakt van eind- en binnenrijm, zoals in ‘Zaagt gij dragonders’ (p. 112), en iets minder opvallend in ‘Voor Philippe’ (p. 111). Maar Hanlo kon het rijm ook loslaten, zoals in het volgende essentiële gedicht (p. 92):
De de het
De krant is mijn geestelijk voedsel
de cineac verzorgt mijn eruditie
het straatslijpen is mijn gymnastiek
de trem mijn toerisme en de
optocht van Sinterklaas mijn drama
de regen mijn zorgenkind
het straatverkeer mijn integratie
de klok mijn hersens
en het bed mijn beste vriend
‘De de het’ is de belijdenis van een man die in het leven stond en zich niet terugtrok uit de eenvoudige werkelijkheid. Voor velen was (en is ook nu nog) de krant het geestelijk voedsel bij uitstek, ook als ze ‘fake news’ bevat(te). Het woord ‘cineac’ kan naar de gelijknamige bioscoopzalen in Amsterdam, Den Haag of Rotterdam verwijzen, maar wellicht verwees Hanlo toch naar het concept Cinéma d’Actualité (1934-1996) waarmee de firma Pathé het aangename aan het nuttige paarde. Cineac was gespecialiseerd in het vertonen van doorlopende nieuwsfilms. De film heeft veel invloed gehad op de generatie van Hanlo, en wie geen geld had om op reis te gaan, kon vanuit de tram de stad waarnemen – dat was gemakkelijker dan flaneren. Het verhaal van Sinterklaas heeft de dichter ten zeerste geboeid, en ook de doodgewone regen heeft hem geïnspireerd. Dat de klok zijn hersens waren, was wellicht minder positief bedoeld. De dichter zat niet alleen opgesloten in het dwangbuis van het beroepsleven, waaruit hij ontslag heeft genomen om zijn zieke moeder (Mai) te verzorgen, hij kampte ook met onvoldoende zelfvertrouwen en een duidelijk levensdoel. Wie neerslachtig is, probeert vaak de donkere rand van het bestaan weg te slapen. Dat Hanlo daar nu en dan behoefte aan had, is begrijpelijk, hoewel hij een grote dosis relativeringsvermogen had, zoals blijkt uit ‘Ontboezeming in het Antwerps’ (p. 15), opgedragen aan zijn moeder. Ik citeer de laatste alinea:
Hanlo heeft veel registers opengetrokken, eind- en binnenrijm gebruikt, het vrije vers gehanteerd en poëtisch proza geschreven, en samen met Hanlo (p. 76) vraag ik me af, is
Jeugd – een kelk?
Ik zag een jongetje met haren wit als linnen
En met een huid als thee met heel veel melk
Zijn mannen eigenlijk nog jongetjes van binnen
Of is een jongen oud, zijn jeugd een kelk?
Ondanks mijn vergrijzend haar kan ik de vraag niet afdoend beantwoorden, maar ik weet wel dat veel dichters ‘eigenlijk nog jongetjes van binnen’ zijn – Hanlo, en ikzelf, inbegrepen.
***
(1) Meer over dit intrigerende gedicht is te lezen in een artikel van Bertram Mourits en Thomas Vaessens in Vooys, Jaargang 9:1 (nov/dec 1990)