De tijd uitrijden: een schijn van permanence
door Johan Reijmerink
Peter Theunynck is er zich in zijn nieuwe bundel Tijdrijder (2018) sterk van bewust dat de wereld gevormd wordt door het onzichtbare element van de tijd. ‘De tijd is een raadsel, een losbandig en mateloos fenomeen dat weigert zich te laten kennen en waarom wij uit hulpbehoevendheid een schijn van orde hebben aangebracht’, aldus Cees Nooteboom in zijn roman Het volgende verhaal. Theunynck verkent in deze bundel op diverse wijzen het fenomeen tijd.
De bundel kent een doordachte opzet. Na het openingsgedicht volgen er zes afdelingen: ‘tegen de tijd’, ‘wintertijd’, ‘sluitingstijd’, ‘altijd’, ‘speeltijd’ en ‘gestolde tijd’, met als afsluiting het titelgedicht ‘Tijdrijder’. In elke afdeling wil hij laten zien op welke wijze zijn lyrisch subject aan de vergankelijke tijd tracht te ontkomen. Hij creëert voor even momenten van permanence.
In de eerste afdeling ‘Tegen de tijd’ tekent Theunynck verzet aan tegen de geest van de tijd. Hij zoekt een weg uit het jachtige bestaan waarin alles volgens plan moet verlopen. Aan het lege vermaak op de kermis uit het gedicht ‘Reuzenrad’ waar ‘een schietkraam ons ooit in bloei had geschoten’, kan men niet de beoogde innerlijke rust ontlenen. In de ‘Ode aan de ing vorm’ ironiseert hij de vermarkting als een ‘verduistering van de verlichting’. Daaruit vloeit de oproep tot een andere levensstijl in zijn gedicht ‘Jachthonden’ voort: ‘Schaak de jachthonden in jezelf’. In het gedicht ‘Gelukkig jaar’ dresseert hij met de nodige distantie zijn bitterheid over troepen achter de Eufraat die ‘nog wachten op stevige zakken’ en aan hun ‘joystick [zitten], maar waar is (…) [hun] vreugde?’ De slapeloosheid in het gedicht ‘Slaap’ eindigt in zo’n moment van permanence dat we ook op andere plaatsen in de bundel tegenkomen: ‘Mijn grootste geluk is het langzame uur / vlak tegen de ochtend.’ Theunynck bevraagt in deze afdeling de veelvormige werkelijkheid die hem omringt. Ten slotte doet hij in het gedicht ‘Staken’ een oproep om de verwachtingen niet te hoog te spannen, maar de groeipaden te verzaken, koopkracht te laten voor wat ze is en ‘de zon de zon, de maan de maan’ te laten zijn.
In de tweede afdeling ‘Wintertijd’ heeft het fenomeen tijd betrekking op de herinnering, het vergeten en de sprakeloosheid. Als de taal wegvalt, is er geen herinneren meer mogelijk. De stijlfiguur van de herhaling in het gedicht ‘Woord’ benadrukt de onmogelijkheid de tijd uit te rijden. Wat een onvermogen is er als de woorden blijven stuiteren tussen “luchtpijp en tongbeen: ‘O, wat was dat woord’ “. In het gedicht ‘Sprakeloos’ vragen de ‘wij’ zich vertwijfeld af wat het zou betekenen ‘als de taal was gevlucht uit ons lijf?’ De wintertijd is aangebroken als de taal verdwijnt uit het leven van dierbare mensen. Het ontbreekt het lyrisch subject aan woorden om zijn gevoel over het overlijden van de moeder uit te spreken. Na de moeder duikt de vader op in zijn herinnering. Hij wordt liefderijk beschreven in zijn machteloos makende vergeetachtigheid: ‘Soms is zijn hand een lelie die danst’, maar dan rest: ‘Wanneer de sneeuwjacht gaat liggen / in hem’, uiteindelijk niet veel meer dan: ‘wat botten, rimpels, een ader.’ Eenzelfde ontluisterend beeld weet Theunynck subtiel te verwoorden in het gedicht ‘Wilfried’: ‘Heel soms, tussen de medicijnen door, / daalt weer de leraar in hem neer.’ De verbijstering over het land van de vergetelheid dat we dementie noemen, is groot. De engste cel lijkt in je hoofd te zitten, zoals hij in het gedicht ‘Cel’ laat weten: ‘als nergens pleisters groeien? Raak maar eens / aan de overkant als iedereen zijn brug ophaalt.’ Heldere, rake en beklemmende poëzie tekent Theunynck in deze afdeling op.
In de derde afdeling ‘Sluitingstijd’ zet Theunynck levens voor even stil op papier: het beweeglijke leven en de stilzettende dood raken elkaar. Het begint al met gedicht ‘Zomer’. In de voorlaatste strofe tekent hij weer zo’n moment buiten de tijd op: ‘Een blauwdruk van het paradijs: / de zon, de wind, de zee en alle elementen / zitten mee. We hebben alles in de hand.’ De tijd lijkt even stil te staan, maar de realiteit dringt zich onmiskenbaar in de slotregel aan ons op: ‘De dood danst aan de rand.’ Naast taal vormen zang en dans belangrijke motieven in deze bundel om het gemis aan taal te compenseren en zodoende de tijd uit te kunnen rijden. Dikwijls zijn ze gesitueerd in een natuurlijke omgeving: ‘Zingen kan altijd nog. / Zelfs als niemand luistert, hindert het / niet.’ Maar ‘Hoe lang kan een mens blijven zingen?’ als hij aan een katheter ernstig ziek te bed ligt? In zijn uitvaartgedichten toont hij zijn betrokkenheid bij mensen die zonder familie en vrienden het leven moeten verlaten: ‘Achter de tralies van je intercom / zat je te wachten tot het op was.’
In de vierde afdeling ‘Altijd’ schetst Theunynck portretten van kunstenaars met wie hij zich door de tijd heen verwant is gaan voelen. Zij vormen voor hem een rijke bron van inspiratie. Paul Verlaine zet hem aan tot karakteriserende regels: ‘Je daalde steeds dieper af in jezelf’, (…) ‘Je werd door je armoe omarmd. De demon / at uit je hand, de dorst had zijn oase gevonden.’ De strijdvaardige beeldend kunstenaar Käthe Kollwitz typeert hij in haar strijd met de woorden: ‘Het ploegde de held in je boven: geharnast / in taal. Het lied van de Hades hoorde je niet.’ In de fietsende jongen over het plein van Rakvere belichaamt hij de componist Arvo Pärt, de onaanraakbare zanger die doorfietst ‘tot er alleen nog maar, / alleen nog maar / muziek is.’ Met de choreografe Anne Teresa De Keersmaeker voelt de dichter zich innerlijk verbonden in de dans als eeuwige cadans: ‘Het wuiven van het graan is de dans.’ Het gesprek met Remco Campert komt uit de herinnering boven als een samenspraak met vurige tongen: ‘een luisterend lied van tezamen.’ In hun aller kunstenaarschap herkent Theunynck momenten die hem helpen voor even zich aan de vergankelijkheid te kunnen onttrekken.
De vijfde afdeling ‘Speeltijd’ komt opnieuw de macht van de muziek naar voren om momenten van permanence te ervaren. Theunynck schrijft in deze cyclus doorleefde, helder getoonzette verzen. Neem zijn gedicht ‘Hoog hout’, waarin je over de klank van hobo leest: ‘Pijnlijk precies, een tandarts gelijk, / kerft een man zich de ziel uit het hout.’ Stuk voor stuk lijken het gedichten te zijn als ‘van god’ afkomstig, anders ben je niet in staat om te schrijven: ‘Het koren ging ervan [de koperinstrumenten] / blozen, alsof het door goden werd aangeblazen.’ Voor mij is een hoogtepunt in deze reeks het gedicht ‘Arpeggio’. Hoe Theunynck de uiterlijke en innerlijke verstrengeling van de harpist met (de klanken van) zijn instrument beschrijft, maakt hem voor mij tot een voorbeeldig woordkunstenaar.
Je harp is je vliegtuig
naar Carnegie Hall.
De vrouw van je leven.
Ze leunt op je lijf en jij
tokkelt de hemel uit haar.
Hoe heb je ooit vingers genoeg
voor elk van haar pezen.
Hoe been je haar bij
in het zuiverste zingen?
Hoe kun je haar ooit omhelzen
als vallende regen?
Hoe rakel je op uit haar vel
die suites van Bach?
Zij is het bloed onder je nagels
de eelt op je vingers, de kramp
in je polsen. Hoe pijnlijk
kan reikhalzen zijn.
Jij bent gehavend in haar.
In haar krijgt je leven gestalte
op iedere breedtegraad.
Ze tilt je hoog boven de tijd.
Ontsnapt aan je sterfelijkheid.
Je voelt de tintelingen in je opkomen als je zulke versregels leest: ‘Wie weet het tij te keren als de hemel hem ten dans vraagt, / als engelen jubelen in het lijf en ieder zintuig zingt?’
De zesde afdeling ‘Gestolde tijd’ is geïnspireerd door het boek van Neil MacGregor A History of the World in 100 Objects. ‘Wat achteloos achterblijft, / vertelt hoe de wereld echt is geweest’. Een mammoetrest, een steen, een kei, een kleitablet zijn de restanten die de toekomst van het verleden symboliseren. ‘Ooit was de wereld onbeschreven. / Voortdurend werd alles vergeten’, maar in het kleitablet ligt de begingeschiedenis van de mens die zich wil onttrekken aan de tijd. Met het kleitablet werd alles telbaar, tastbaar en opvraagbaar: ‘Machtiger nog, iemand ontdekte / de deur naar andermans denken.’ Misschien is dat wel het beste middel om bevrijd te raken van je angst voor jezelf en de ander, zoals het slotvers van het gedicht ‘Liefde in tijden (niet van cholera) zegt: ‘De bijl werd geborgen. De daad werd geruild voor het woord.’
Theunynck weet met traditionele poëtische stijlmiddelen de dronkenschap van het zuiverste lied te beheersen. De regelmaat in versvorm, regellengte en strofevorm bieden hem houvast. Zijn herhalingen en enjambementen zijn overwegend doeltreffend. Hij is erin geslaagd inhoudelijk, structureel en woordkunstig een evenwichtige bundel samen te stellen. Op vele plaatsen weet hij zich beeldrijk en vindingrijk uit te drukken. In veel gedichten verrast de pointe aan het einde, de omkering in het denken, de vloeiende lijn die door blijft lopen tot in het oneindige. Zijn zeggingskracht is direct, helder en blijft tot het laatst perspectief houden. Op het moment dat de gedichten en de versregels langer worden dreigt er wel eens wat verlies aan span- en zeggingskracht. Assonanties en alliteraties dragen met hun welluidende ritme bij aan een betoverende pulse, zoals in het gedicht ‘Hoog hout’: ‘De klank van de hobo begint met geduld. / Het geduld van de buxus hoog op de heuvel / wachtend op wasdom in zinderend zonlicht.’
Theunynck is een zanger met een warm timbre en gevoel voor wisselingen in ritme, toon en kleur. Hij strooit vaardig met inspirerende beelden. Uit zijn beelden spreekt een mildheid en zachtmoedigheid die tot een melancholieke ontroering aanzet. Voor hem is ‘De luit (…) de stem van de avond.’ Hij mag zich in deze bundel met recht een beeldend woordkunstenaar noemen die de tijd meesterlijk weet te trotseren.
***
Peter Theunynck (1960) debuteerde in 1997 met Berichten van de Panamerican Airlines & C, genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn biografie van Karel van de Woestijne (2010) werd genomineerd voor de AKO Literauurprijs. In 2016 verscheen zijn roman De Slembroucks. Samen met Lies Van Gasse schreef hij de graphic novel Nel – Een zot geweld. Tijdrijder is zijn achtste dichtbundel.