LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Miel Vanstreels – De eerste zeventien

31 dec, 2018

Een terugblik voor zestigers en zeventigers

door Romain John van de Maele

In het begin van de jaren zeventig verschenen in Vlaanderen en Nederland veel literaire tijdschriften die niet alleen werk van ‘gevestigde’ schrijvers publiceerden, maar ook een couveusefunctie vervulden. Aankomende dichters konden er hun vroege werk in kwijt. Het is precies tijdens dat decennium dat ik kennis heb gemaakt met het werk van Miel Vanstreels (1951). Zijn gedichten over het ouder worden vielen me toen onmiddellijk op. Het tijdschriftenlandschap is helaas verschraald, en de voorbije decennia heb ik het werk van Vanstreels uit het oog veloren. In 1975 publiceerde hij Demente bejaardenflat, een bundel met een intrigerende titel en even intrigerende inhoud. Later volgden o.a. Dagboekpoëzie (1984), Het laatste landschap (1994), en na de eeuwwisseling Behoedzaam dansen op pedalen (2007), Een toerist met altijd tegenwind (2016) en Lekker afzien zuivert het gemoed (2018).

In Vanstreels’ recente bundels staat het wielerleven centraal, een onderwerp dat ook Willie Verhegghe steeds opnieuw naar de pen doet grijpen. Vanstreels’ nieuwste bundel, De eerste zeventien, bevat ook gedichten waarin het fietsen een rol speelt (‘De jaren vijftig’, ‘Eerste koersfiets’, ‘Godsheide – Wellin’ en ‘Koers’), maar de dichter beschrijft vooral zijn kinder- en jeugdjaren tussen 1951 en 1970. De ‘beschrijvingen’ zijn zakelijk en kernachtig, en gemakkelijk herkenbaar voor wie tot de generatie van de dichter behoort en in een vergelijkbaar milieu is opgegroeid. Zoals de vader van Vanstreels was ook mijn vader heel en al aandacht wanneer het over wielerwedstrijden ging, en mijn oudste broer heeft enkele jaren meegedraaid in wedstrijden voor nieuwelingen. Ik herinner me vooral de geur van de massageolie en het herstellen van ‘tubes’, een dure soort fietsbanden. Maar de wielersport was niet aan mij besteed. Dat was geen hooghartige afwijzing van volkscultuur – met mijn korte beentjes moest ik op zoek gaan naar een andere vorm van zingeving.

Zoals Miel Vanstreels zocht (en zoek) ik naar verdieping in een talig universum. Niet de foto die vergeeld of gekruld in een doos of een album aan een gebeurtenis herinnert, maar het woordbeeld, dat in het onderbewuste ligt opgeslagen, opent de sluizen van de zingeving. De Belgische filosoof Leopold Flam (1912-1995) omschreef de zoekactiviteit als volgt: ‘De reflectie en de zelfbeschouwing impliceren een dubbelganger, een schaduw en spiegelbeeld. Het zelfportret, verklankt, geschilderd of met woorden gezegd, stelt een beschouwend en een levend-actief individu dat zichzelf door een punt tot eenheid weet te brengen, waardoor een labiel evenwicht van identiteit en onderscheid verwezenlijkt wordt’ (De betekenis, 1975, 127). De identiteit van Vanstreels ligt zowel in de wielergedichten als in de beelden van het ouder worden en het aftasten van de jeugdjaren. De eerste zeventien bevat een aantal foto’s, maar die kunnen niet zonder meer vastgeklonken worden aan de gedichten die naast de foto’s staan.

Vanstreels was een kind van de babyboomgeneratie, een kind van ouders die in het begin van de jaren vijftig hun vruchtbaarheid veel minder konden afremmen dan latere generaties. Het gedicht ‘Geboorte’ illustreert dat op een pregnante manier, en het onthult nog veel meer: ‘Mijn broer was vijf maanden / oud toen mijn moeder opnieuw / zwanger werd, geen leven / waarvan ze droomde, // of ze blij was toen ze mij / na 4 kg persen zag, ik durf / het niet te zeggen, // wie de foto’s van mijn eerste / jaren ziet zou kunnen denken / dat ze op een dochter / had gehoopt’ (6). Foto’s zijn niet meer dan een momentopname, en het vermoeden van de dichter kan niet alleen aan de ‘suggestie’ van het beeld worden toegeschreven, hij heeft wellicht ook stemmen gehoord en woorden opgevangen die het verlangen van de ‘onfortuinlijke’ moeder tastbaar hebben gemaakt.

In het eerste gedicht, ‘Een huwelijk’, worden de beperkte mogelijkheden van die tijd en van het individu verwoord. Het huwelijk was ‘een moeizaam / spel van (om)buigen / en (af)leren // waarbij mijn moeder / in het voordeel was: / ze wist al vroeg // dat mijn vader haar / (iets te veel) / op handen droeg’ (5). Dat moeder de fundamentele beslissingen nam, blijkt ook uit ‘Naar kostschool’: ‘Mijn moeder heeft het / beste voor met haar / zonen’ (16). Ook vader zal wel het beste voorgehad hebben met zijn kinderen, maar kennelijk was het moeder die de beslissingen nam. Wat zijn vader er van vond ‘dat [hij] tegen [z]ijn zin / naar kostschool moe[s]t, / ik weet het niet’ (17) geeft de dichter toe. Ook mijn moeder nam beslissingen die bepalend waren voor mijn kinder- en jeugdjaren, beslissingen die van mij een zwijger hebben gemaakt. Spreken doe ik meestal op papier, na een lange omzwerving door woorden van generatiegenoten en oudere schrijvers. Wellicht heeft Miel Vanstreels, zoals ik, weinig vragen gesteld, maar wel veel vragen meegesleept als stof om over na te denken. In het gezin Vanstreels hadden de kinderen blijkbaar enige moeite met elkaar: ‘mijn broer was / zo handig dat hij / door iedereen / werd geprezen // en ik, ik kreeg niet / eens een band / geplakt, // mijn vader vroeg / zich vaak zuchtend / af waar ik met / mijn gedachten zat’ (15). Rivaliteit heb ik thuis nooit ondervonden, maar ook ik was onhandig – alleen weet ik niet wat mijn vader daar van dacht. Een negatief commentaar van mijn grootvader herinner ik me des te meer.

De moeder van de dichter was blijkbaar heel erg bezig met het nastreven van een betere sociale status, en ze liet niets onverlet om haar streven in de verf te zetten, zoals blijkt uit het gedicht ‘De brief’ (18). Het gedicht ‘Afscheid’ illustreert de keerzijde van de medaille: ‘Op je elfde op een grote / slaapzaal terecht komen / en weer een tijdje / in bed plassen’ (19). Ik kwam bij mijn grootouders terecht, en heb niet opnieuw mijn bed gedoopt, maar ik hield aan die tijd een heel gevoelige maag over. Vanstreels benadrukt dat ‘niet meer aan thuis denken’ na een tijdje toch meeviel, en verdriet kon hij uit zijn ‘hoofd / voetballen’ (19). Ik bleef aan thuis denken, en er waren geen kinderen in de buurt waarmee ik mijn verdriet weg kon voetballen. De zus van de dichter werd niet met meer egards behandeld: ‘op haar veertiende / werd het bijstaan / van mijn moeder // in winkel & huis- / houden definitief / haar taak’ (20). Dat het kostschoolleven geen lachertje was, heb ik meermaals horen vertellen, en Vanstreels bevestigt dat beeld. Omdat hij tijdens de avondstudie een spannend boek aan het lezen was, werd hij door een surveillerende pater met ‘een pijnlijk / gloeiend oor’ (23) bedacht. Maar veel erger was het gedrag van ‘Pater T.’, een heerschap zoals er in de periode 1950-1970 heel wat actief waren:

Er was één pater die ik
het liefst niet alleen
tegen kwam,

tijdens zijn lessen
stootte hij me altijd aan,

één keer lukte het me niet
hem te ontwijken,

hij bedelde om een zoen
op zijn wang

en tikte met een vinger
tegen de gulp van mijn
korte broek:

niet bepaald de aandacht
die je als jongen bij
een priester
zoekt

(p. 24)

Het is een herkenbaar verhaal dat ik ook door anderen heb horen vertellen, zoals het verhaal over de ‘Vlaamse zaak’ en de ‘flaminganten [die] / met de Duitsers heulden’ (28). Zelfs vandaag is dat onzalige verleden nog niet verwerkt, en nog steeds worden identitaire eisen gesteld, terwijl nationalisme en ‘identiteit’ voor zoveel onheil hebben gezorgd. Identiteit houdt overigens niet alleen verband met de nefaste opvattingen over de natiestaat, ook de identiteit die vanuit een volksculturele achtergrond tot stand komt, is vaak een overbodige last op zwakke schouders, zoals blijkt uit het gedicht ‘Koers’ (29). Waarom willen toch zoveel ouders dat hun kinderen de status van (sport)held nastreven? In ‘De zomer van 1968’ begon Vanstreels te revolteren, maar ook rebellen laten na verloop van tijd hun opstandigheid varen. In ‘Epiloog’ formuleert Vanstreels dat inzicht als volgt: ‘Ik begrijp niet wat iedereen / tegen jouw broer heeft // verzucht mijn moeder / op haar sterfbed, // misschien, zo zwijg ik, / is dat al jaren het probleem’ (35). Wanneer het grote afscheid nadert, wil de zoon zijn gelijk niet in de verf zetten, en de onvervulde dromen van zijn moeder niet verder aantasten. Zwijgen lijkt dan de enige uitweg te zijn, een poging om het verleden met de mantel der liefde te bedekken, hoewel dat verleden nog steeds pijnlijk aanwezig is. De eerste zeventien is een bundel die een ruim publiek verdient, maar die wellicht vooral zestigers en zeventigers zal aanspreken. Het is een getuigenis dat er toe doet!

____

Miel Vanstreels (2018). De eerste zeventien. de Scriptomanen, 38 blz. €17. ISBN 9789463670562.

     Andere berichten

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...