LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

“mijn opstandigheid heb ik ingeruild voor mededogen”

21 feb, 2019

Romain John van de Maele, recensent bij Meander, beschrijft Alja Spaan wat er leuk is aan dit werk, hoe hij bij Meander kwam en wat zijn achtergrond is op poëtisch gebied.

foto Liliane Debrouwer

 

“Ik ben geboren in Aalst (België, niet in Aalst bij Eindhoven) in 1948 en heb na het middelbaar onderwijs hoger handelsonderwijs gevolgd. Na mijn legerdienst heb ik een half jaar in Denemarken gestudeerd, waarbij het accent op literatuur en Deense cultuur lag. Daarna ben ik in de bedrijfswereld verzeild, waarbij ik gedurende een aantal jaren veel in Scandinavië en Duitsland verbleef. Tijdens die periode behaalde ik een akte van ‘pedagogische bekwaamheid’, die me in staat stelde ook les te geven. Toen ik ongeveer vijftig was, kon ik gebruik beginnen maken van mijn didactische vaardigheden – in eerste instantie bij het begeleiden van langdurig werklozen die een beroepsopleiding volgden, later ook in het reguliere onderwijs. Tijdens die periode heb ik cultuurwetenschappen gestudeerd aan de Open Universiteit Nederland. Toen ik afstudeerde met een scriptie over Louis Paul Boon als recensent, was mijn houdbaarheidsdatum verstreken, en het was te laat om naar een nieuwe beroepsuitdaging uit te kijken. Hoewel lezen en schrijven steeds dominant aanwezig waren, is het altijd een guilty pleasure gebleven, en het schrijven van gedichten was altijd zoals de golfslag van de zee, met dat verschil dat het schrijven gepaard ging met soms jarenlange eb-periodes. De poëtische vloed is in de loop der jaren een zeldzaam verschijnsel geworden.”

 

Wat heb je met poëzie en hoe kwam je bij Meander?
Tijdens mijn eerste jaar in het middelbaar onderwijs (1960-1961) wekte Joannes Reddingius mijn belangstelling voor poëzie met het gedicht De blaren vallen. Vanaf die tijd ben ik tijdschriften en bundels gaan lezen. Mijn lectuur beperkte zich niet tot de Nederlandstalige poëzie, ik las al vlug ook Franse, Engelse en Duitse gedichten en toen ik vooraan in de twintig was, begon ik meer en meer Scandinavische poëzie te lezen: eerst het werk van de Deen Gustaf Munch-Petersen die een onuitwisbare indruk op mij heeft gemaakt, later ook het werk van de Finse Zweedstalige schrijfster Edith Södergran en de Zweedse schrijfster Karin Boye.
Gaandeweg begon ik ook zelf gedichten te schrijven en te publiceren, eerst in een schooltijdschrift, daarna in Kruispunt-Sumier en andere tijdschriften. Ook vertalen sprak me aan, en ik vertaalde tijdens mijn schooltijd Franse en Engelse poëzie. Later Deense en Zweedse gedichten en Noors proza, en omdat ik van uitdagingen houd, schreef en publiceerde ik ook gedichten, proza en essays in het Engels, het Duits en het Deens. Ik houd van een zo breed mogelijke horizon. Nederlandstalige dichters die een grote indruk op mij hebben gemaakt zijn o.a. Roland Jooris, Ben Cami, Gerrit Achterberg, Leo Vroman, P.C. Boutens, Ida Gerhardt, Vasalis, Pierre Kemp, Johanna Kruit en Bert Kooijman – een bonte reeks dus.
Rond 1975 vroeg Georges van Acker me om dichtbundels te recenseren voor Kruispunt-Sumier, en dat ben ik met tussenpozen blijven doen tot ik bij Meander aanklopte. Dat was bij Joop Leibbrand  met de bespreking van een bundel die ik zelf had gekocht, maar Joop vond dat die bundel niet in Meander besproken kon worden – als ik het me goed herinner, was de bundel al ‘oud nieuws’. Maar Joop nodigde me uit om andere bundels te bespreken, vooral dan bundels die in Vlaanderen verschenen. Na het overlijden van Joop heb ik, zoals de Nederlandse recensenten, een breder aanbod gekregen. Hans Puper heeft ervoor gezorgd dat ik ook werk van Nederlandse dichters in de bus kreeg.

Wat is er leuk aan dit werk?
Poëzie bespreken dwingt je steeds opnieuw om je eigen poëticale opvattingen te toetsen, en dat lijkt me essentieel om niet in clichés te vervallen. Elke dichter volgt gewild of ongewild een rode draad, en daar is niets mis mee zolang die draad niet dreigt af te knappen. Alert lezen en kritisch blijven – ook voor het eigen werk – is een noodzakelijke voorwaarde om als dichter actief te blijven. Precies daarom lees ik ook graag essays over poëzie, die ik overigens even graag bespreek als dichtbundels.

Hoe is het gesteld met de poëzie in ons taalgebied?
Er verschijnt nog steeds zeer leesbaar en belangrijk werk – ik denk o.a. aan de recentste bundel van Jo Gisekin en Bernard Dewulf – maar poëzie die speciaal voor het podium werd geschreven, boeit me niet. Heel wat dichters beoefenen in feite cabaret – en ook daar is niets mis mee, ik denk o.a. het werk van Erika Mann –, maar ik benader die teksten niet als poëzie. Poëzie is voor mij nog altijd een tekst die ik in stilte opneem, lees en herlees, en langzaam laat doorwerken. Ik ben sowieso een introverte persoonlijkheid, die de indirecte communicatie boven de directe aanspreking verkiest. Mijn eigen werk kadert precies in het patroon van indirecte communicatie. Vroeger was de toon van mijn werk wel scherper – ik denk aan de bundel De grauwe straat en de reeksen Vruchtbare haat en Breendonkse liederen – maar mijn opstandigheid heb ik ingeruild voor mededogen, zoals blijkt uit het kritische gedicht Winterblues.

 

Winterblues

Zullen we aankloppen bij de dakloze,
of hem zonder meer voorbijlopen?
Hij slaapt op de onheilsberichten
over terrorisme en alarmfase drie.
Voorzichtigheid is geboden.

Hij kent terreurdreiging noch gebod
en vertrouwt op de steun van zijn god
om heelhuids de dag door te komen.
Hij zal het wel redden zonder klagen
bij gesloten deuren, droef en ongeschoren.

Zullen we wat sneller lopen,
achter onze eigen angst aan, afgesloten
voor de beelden van de sukkelstraat,
of zullen we even blijven staan
en vlug de onzichtbare muur slopen?

 

Ik steek ook graag de draak met mezelf, zoals blijkt uit het volgende korte gedicht:

Ik ben een vlek in het landschap,
onbedoeld van het penseel gespat.
Nat in nat heb ik kleur gekregen,
zoals een hond in de regen.
Ik ben een ongewenst experiment,
maar geen curator die dat (h)erkent.

 

Om af te ronden nog een gedicht van Roland Jooris (uit de bundel Het museum van de zomer, 1974)

Minimal

Vogel wipt.
Tak kraakt.
Lucht betrekt.

Bijna niets
om naar te kijken
en juist dat
bekijk ik.

De titel is heel toepasselijk. Precies in de sobere, vergeestelijkte weergave van een landschap, ligt de kracht van de ‘ontvette’ taal van Jooris.

     Andere berichten

Interview Bart Adjudant

‘Veel poëzie waar ik van houd is gemaakt om gezongen te worden’ door Inge Boulonois   Dichter en musicus Bart Adjudant (Den Haag,...

Interview Bernard Wesseling

Interview Bernard Wesseling

‘Er is een direct verband tussen taalverloedering en gevoelsarmoede.’  door Cora de Vos   Schrijver en dichter Bernard Wesseling...

Interview Jan J. Pieterse

Interview Jan J. Pieterse

'van puntdicht naar bühne' door Inge Boulonois   Jan J. Pieterse (geboren in Goes) heeft een passie voor het theater. Hij presenteert...