Hedwig Du Jardin (Kapellen, 1950) is niet voor één gat te vangen. Ze voedde alleen drie zonen op, werkte met studenten in het sociaal hoger onderwijs rond alles wat met het lichaam en creativiteit te maken heeft en leidde ondertussen nog dansgroepen. Nadien trainde ze in Leuven lange tijd mensen in het omgaan met pijn en spanning. De laatste jaren hernieuwde ze haar passie voor poëzie, publiceerde regelmatig in Het gezeefde gedicht en werd genomineerd voor De Zeef Poëzieprijs.
foto Lut Salens
lange rafels
toen zij nog mijn moeder was naaide ze jurkjes voor mij
tot ik te stug en te dwars werd om er nog in te passen.
later als zussen schouder aan schouder, verstelden we sleet
en andere ongelukken, pasten mouwen aan, zetten ritsen in.
steek per steek naaiden we verhalen aan elkaar.
tot zij ten slotte mijn paspop werd, tot op de draad versleten,
er was geen verstellen meer aan.
een botte schaar laat lange rafels na.
telkens ik haar naaikist open zit zij weer naast mij.
we passen losse stukken in elkaar,
rijgen, voor de duur van het naaiwerk,
twee werelden, naadloos aan elkaar.
Vorstenpaar
Als ze koud aan het raam staat, zichzelf gadeslaat,
een blauwe vorstin, ijsbloemen op haar mond gekust
haar naam in rijm op de ruit geschreven,
dan houdt de vorst aan.
Hij houdt aan het oude lijf aan lijf, bijt zich vast
in het rillend schild van huid, zindert dwars
door vel en vlees tot op het bot,
dooit daar, onverwacht.
Er smeult nog iets na diep vanbinnen
dat koude niet blust en vorsten helpt smelten
tot simpele zielen die vrieswonden deppen, handwarm
een mond vinden met levende lippen, een gloed,
tintelend tussen twee lijven in, een luwte,
in vorstelijke plooien rolt zij zich op,
slaat hem om als een deken.
pakijs
ik heb hem onder de leden, hij sleept aan
beklijft in pezen, aan richels van bot
waar ik hem bewaar, als pakijs verzamel
gestold in merg en knoken,
droog gevroren.
koudbloedig kan ik trager vallen
weg van waar we waren,
de winter over slapen.