Het verborgen paradijs van Brassinga
door Johan Reijmerink
Voor de dichter en schrijver Cees Nooteboom bestaat het schrijven uit het reeds door anderen geschrevene anders te groeperen: ‘er zitten honderd schrijvers in je hand, of je wilt of niet.’ De dichter en vertaler Anneke Brassinga weet zich in haar nieuwe bundel Verborgen tuinen (2019) ook schatplichtig aan een groot aantal auteurs. Zo gaat ze een duet aan over de ‘Troost in filosofie’ van Boëthius met de aan haar zielsverwante dichter Piet Gerbrandy. Er zijn delen van een vertaling van Song of Myself van Walt Whitman opgenomen. Empedocles komt langs. Jean Paul Sartre krijgt met zijn boeken Zijn en Niets en De Woorden een plaats in het uitgebreide gedicht ‘Het bezingt zich’ uit de derde afdeling ‘Mogen blijven zijn’.
Vooral in dit laatste gedicht legt Brassinga in haar zoektocht naar het Ik, het Zich en het Zelf iets bloot van wat haar als dichter drijft. Sartre was in De Woorden met herinneringen aan zijn kinderjaren van mening dat de mens een onmogelijkheid was. Desalniettemin verschilde hij daarin niet van de andere mensen. Daarom bestond zijn taak eruit die onmogelijkheid te laten zien, waardoor deze echter op slag veranderde en daarop zijn meest innerlijke mogelijkheid werd. Dat werd het voorwerp van zijn taak als mens en schrijver. Brassinga zoekt net als Sartre een schuilplaats in het lezen, vertalen en schrijven waarin zij haar ‘dwarskracht’ kan wegzetten. Haar schuilplaats is de poëzie waar ze constant ‘heringericht door taal / waar Iks in klaagliederen [zich] bezingt’. Daarin schuilt haar kracht en kan ze haar onmogelijkheid tot een mogelijkheid maken. Daarbij past ook haar tegendraadse opvatting over ‘Leermeesters’ in het gelijknamige gedicht: ‘Bewonderen kan ik alleen wat mij niet aangaat’. Dat heeft voor haar tot consequentie: ‘En niets te leren; meester is wie zich vergeet.’ Dat vervreemd zijn aan en in zichzelf karakteriseert haar poëzie. Ze voelt zich een ‘Dwaalgast’ die zo graag het Zijnde zonder attributen wil zijn. Ze zou wellicht de werkelijkheid absoluut willen bezitten in plaats van haar in betrekkelijke zin te kennen, om binnenin haar te gaan staan in plaats van gezichtspunten ten opzichte van haar te analyseren.
Brassinga heeft in een viertal afdelingen haar observaties en dialogen met haar leefomgeving, zichzelf en anderen verzameld en vastgesteld. De bundel straalt een eenheid in verscheidenheid uit, naar vorm en inhoud: merendeels twee-, drie- en vierregelige strofen, omvangrijke gedichten met veel aan de natuur ontleende metaforen en allitererende en assonerende versregels die zich syntactisch en muzikaal aaneenvlechten en associatief ineenstrengelen, zoals in ‘De geheime tuin’: ’Miss Ginkgo, die rijk en sierlijk boven het gepeupel uit / gouden fanfare zou zijn als kleur klinken kon.’ Enige gekunsteldheid kan het taalgebruik van Brassinga niet ontzegd worden, zoals in ‘De wanner gewand’: ’Een zoute zee moet in je ogen zijn, / die parelschommelende schalen waarbinnen // minstens tienvoud van ’n plejade pelgarnalen / zingen zal bij aanvang van het meerminnisch-muzische / banket; een wereldpathétique in piepstkleine terts, // een septet!’ Hoe muzisch wil je het hebben? Taalspel, overdaad: meer klank dan betekenis? Of toch een betekenisvolle pirouette uit de hogeschool van de taalbeheersing? Ik kies toch voor het laatste. Een versregel waarmee ‘De zebrapaden van het hinkelend verstand’ begint, zet de deuren wijd open voor de verbeelding van de lezer: ‘De ontnuchtering is de onverenigbaarheid van jezelf / met je belevenis.’ Het is duidelijk dat Brassinga in staat is ‘sublieme verzen uit andermans wartaal […] [te] wannen’.
De eerste afdeling zwart-wit foto’s met korte gedichten tonen beelden van wroeging. Toch leest de ik in hun mistroostigheid hoop en perspectief. Hoewel de ik soms wenst te verdwijnen in de beelden, toont zich onder meer de godheid tussen het bladerdak van de bomen op het Joodse Friedhof. De geschiedenis kringelt zich in het versleten en gepijnigde wegdek. Aan de ‘spuuglelijkste stad’ (=Berlijn), / die je leerde houden van / het lelijkst (zo mooi!)’ beleeft Brassinga de paradox waaraan veel van haar poëzie ontspringt.
De thematische eenheid in deze bundel van Brassinga schuilt voor mij in de onontkoombaarheid aan vergankelijkheid, en dat het zozeer onze menselijke conditie tekent en kleurt. Daarin gaan volgens Empedocles liefde en strijd het gevecht om de dominantie met elkaar aan en zorgen voor het ontstaan en vergaan van de dingen. Uit het eerste gedicht ‘De geheime tuin’ uit de tweede afdeling klinkt een smeekbede op: ‘Als iets geboren is, geleefd heeft, hoe kan het dan / ooit nog ontsnappen aan de wereld / en de hemel eromheen, om zich achter zich te laten / tot in eeuwigheid van eeuwen, amen?’ Dit onbegrip over het verworpen zijn op aarde zet zich voort in deze afdeling. Zo daagt er in ‘De Wintertuin’ ‘een nieuwe winter en een nieuw geluid’. In het ‘onsonnet’ ‘De wanner gewand’ klinkt de muziek van Bruckner, indachtig zijn generale pauze: ‘Franciscus kuste / de leproos en aarde hemel werd – om uit het licht // , […] / hem te volgen met vorken / en hoop’. Brassinga is in haar lofzang op zoek naar schoonheid op deze verdorven aarde. Ze bepleit ‘Een nieuwe scheppingsleer’: ‘Te Deum laudamus: louter omdat de schepper // heeft vergeten de natuur lofprijzing in te geven / zitten wij ermee: hiertoe op aarde te zijn – als onnatuur / geschapen voor de kunst.’ In haar verzen klinkt een religieuze grondhouding mee, die op de werkelijkheid gericht is, maar bovenal is haar wereldbeeld eclectisch. Ze legt ons ‘Het vuur aan de schenen’.
Het gedicht ‘Hoe onze natuur de natuur ver achter zich liet’ vormt een aanklacht tegen de mensheid die zich ‘wezensvreemd’ schijnt te hebben ‘verkocht aan distantie, volslagen ontheven zwevend / begoocheling te boven’. De visie van lyrisch subject op deze attitude waarin wij mensen met de levende natuur omgaan, brengt het in het titel dragende gedicht ‘Tuin der lusten nou nee’ tot uitspraken als: ‘Gesjochten zijn we / totter dood. Maar de tuin bloeit voort, verborgen / plek in ons waar een god zich toegang verbood.’ Niet god maar de mens heeft altijd nog zijn verborgen paradijs te ontdekken.
De zij in het kleine hoopvolle, sprookjesachtige gedicht ‘Wat ze zei’ die god heeft gehuwd indachtig haar gazen bruidsjurk, vraagt aan de anderen of zij haar kunnen horen. Ze zegt daarop:
‘Ik zal er altijd zijn’, alsof na de dood
de dood niet meer bestaan kon, alsof
na haar leven ons leven het bootje was
waaronder zij meezwom, bij klaarlichte dag
klinkend als golfslag en des nachts lieflijk
in slaap ze zich zong als de meermin die ons
blind van tranen, verlokte voort te varen;
o mogen we zo haar blijvend horen ongezien.
Bovenal wenst de ik te vertoeven in de ‘Tuin van mijn dromen’, waar de ik een ‘moment van de ziel’ beleeft ‘zwevend te zien als wasem / boven het gazon. Voorbij de zang (van de vogels) // komt stilte tot bloei, gelden met verstorven klank, rijpende bersting.’ Het sterven komt op enkele plaatsen in deze bundel langs in de dood van de moeder, ‘Planken Wambuis’ in de Schaarse bergen ‘waar ze je in douwen voor dood’. Is het wenselijk ‘ongeschikte organen’ af te staan en ‘sponzige longen’ te schenken? ‘Niemand kan ik ernaar vragen; zij kijken met verstomde stem / vanaf steeds zinkender grond mij voor het leven aan, m’n doden.’
Hoezeer deze poëzie ook bij eerste lezing opgaat in haar taal, weet Brassinga de actualiteit te raken. Het gedicht ‘Gaan, blijven’ gewijd aan het overlijden van Jacques Vogelaar getuigt van hoop voor de toekomst: ‘of als jij die nu // voortvliegen blijft boven de verre, peinzende, / hardnekkig onbevroren zee in ons.’ De muziek is haar in deze bundel dierbaar en een bron van geluk hoezeer dat ook een beweging is ‘ongeacht waarheen’. Het gedicht dat ze wijdde aan de verklanking van de zesde van Bruckner op oudejaarsavond zit zo vol klankzucht en is een orgie van de geest dat een wereld van ‘eerdere eeuwigheden’ zich aan je opdringt tot een voleindiging van troost, net zoals een prelude van Rachmaninov ‘veel brokken in de keel’ kan veroorzaken, ondanks het feit dat Brassinga deze pianovirtuoos als een olifant laat ontwaken in het hiernamaals en een ironisch toonbeeld van hem voor ons neerzet.
Haar poëzie is wereldomspannend en naar het uitspansel reikend. Ze maakt grootse taalgebaren. Hoewel de levensavond nadert en de ik de ondergang wacht, is het in ‘Een liefdesgedicht’ een ‘Gloedvolle ondergang in elk geval’ waarin het nieuwe licht naar je reikt. Ze inspecteert alle lichaamsdelen, richt zich op de ‘dierlijke bloem die mijn hartspier is’. En spreekt ten slotte de hoop uit: ‘je verstand bewaren is een privilege, het kan je ontnomen worden.’ Of zoals ze het in het gedicht ‘Geluk’ uitdrukt, het leven is niet anders dan een ‘tuimel van getijden naar een uitvaart ter // binnenvaart, koppig, door de stuwen van geluk.’ ‘Wat rest bij onze nederlaag zal het sublieme zijn’: dat is een treffende samenvatting van deze zoektocht naar het verborgen paradijs op de glijvlucht naar het einde. De poëzie is de ik tot een troost.
Er zit iets weerspannigs in de poëzie van Brassinga, door de wijze waarop zij speelt met neologismen en archaïsmen, maar ook zoals ze omgaat met ironie en scepsis. Ze zoekt de uitersten van expressie op. Ze daagt de taal uit. Aan alles merk je dat ze de taal, en daarmee de werkelijkheid waarin ze leeft en werkt, naar haar hand wil zetten. Ze lijkt eraan te willen ontkomen. Ze leeft tegen de tijdgeest in. Er klinkt verzet door tegen de huidige manier van leven, maar tegelijk kan de ik op onverwachte momenten ontroerd raken door de schoonheid van het lelijke, het onvoltooide, het mismaakte waarin ze een glimp van het volmaakte en het eeuwige gewaarwordt. Brassinga heeft ons een rijk palet aan kleuren en klanken voorgelegd, ingenieus gecomponeerd, verrassend uitgebeeld, en de complexe innerlijke en uiterlijke wereld daarmee recht gedaan. Onvermoeibaar blijft ze Pegasus bestijgen, gelukkig nog niet oud en der dagen zat.
____
Anneke Brassinga Verborgen tuinen (2019). De Bezige Bij, 116 blz. € 19,99. ISBN 9789403136301