Foto: Regula IJsewijn
In een klein café aan de haven bladerde ik in een bundel waarover ik een recensie wilde schrijven. Er boog zich een man met een lange grijze baard over mij heen. ‘Waarom lees jij in godsnaam poëzie?’, vroeg hij. Zonder mijn antwoord af te wachten hief hij een lied aan dat iedere vroeg- en middelbejaarde zal kennen:
Waar heb dat nou voor nodig
Zo raakt men in de put
Dat is toch overbodig
Dat heb totaal geen nut
Ik antwoordde dat ik nu eenmaal nergens anders voor deug en vervolgens hebben we met een glas in de hand nog een paar liederen uit de Fred Haché-show gezongen. Een genoeglijke avond.
Maar hoe zit het echt? Waarom lees ik? Wat zoek ik in poëzie? De schrijver F. B. Hotz zei eens in een interview: “Bij mij moet de werkelijkheid niet een verhaal worden, maar het verhaal werkelijkheid.” Die werkelijkheid schep je in een samenspel van vorm en inhoud en dat geldt evenzeer voor poëzie. Dat boeit me mateloos. Of een gedicht anekdotisch is, irrationeel of dat alle banden met de buitenwereld zijn doorgesneden, doet er daarbij niet toe. In ieder goed gedicht leeft een werkelijkheid – met de nadruk op ‘leeft’.
De alledaagse werkelijkheid is chaotisch, vaak verwarrend. Fictie is een manier om door die chaos heen te kijken, een waarheid te ervaren, scherper te zien. Soms gaat het om een illusie van waarheid voor zolang het gedicht duurt, een fascinerend spel. Een mooie uitspraak in dit verband, van Bertus Aafjes: ‘Dichters liegen de waarheid’. Het gaat om een soms overweldigende ervaring. Die heb ik bij de poëzie van Aafjes overigens nooit gehad, laat dat duidelijk zijn. Zulke reacties zijn individueel bepaald, in ieder geval voor een deel.
Je moet het wel goed opschrijven allemaal, want ‘Wie zijn denkbeelden in morsig taalvel steekt, / tuimelt in het graf van de gefnuikte zinnen.’ Prachtige regels van H.C. ten Berge. Maar het gaat verder dan dat. Antjie Krog verwoordde in ‘Digter wordende’ wat ik aanvoelde, maar nooit kon formuleren. Ik citeer het gedicht in haar eigen taal, dat kan in dit geval niet anders. De vertaling van Robert Dorsman kunt u lezen in mijn favorieten. Die is heel goed, maar het Zuid-Afrikaans van Krog is niet te evenaren.
Digter wordende
om op ’n oggend wakker te word binne-in klank
met vokaal en klinker en diftong als voelspriet
om met aarselende sorg die effensste roerings
van lig en verlies in klank te kalibreer
om jouself meteens gekniel te vind
bo-oor die hoorbaar kloppende wand
van ‘n woord – soekend daardie presiese
moment wat ’n versreël volloop in klank
wanneer die betekenis van een woord swig,
begin gly en hom eindelik oorgee aan geluid
van dan af smag die bloed na die inkantasie
van taal – die enigste waarheid staan gevél in klank
die digter dig met haar tong
sy haal asem – ja diep uit haar oor
Er is nog veel meer. Schoonheid, de magie, meerduidigheid, het taalsysteem, het geluksgevoel dat je kan overvallen. Toch had die baardige zanger gelijk, maar op een andere manier dan hij bedoelde. De opvatting dat poëzie nutteloos is omdat ze niet in dienst staat van religieuze, politieke of financiële doelen (wat engagement niet uitsluit, zoals Jozef Deleu in zijn inleiding op het laatste Liegend Konijn betoogde) is al meer dan anderhalve eeuw oud. Baudelaire beriep zich weleens op het nutteloze als hij op moralistische gronden werd aangevallen en van Oscar Wilde is het mooie aforisme ‘All art is quite useless’. Let wel: voor beiden was kunst het hoogste in het leven.
Poëzie stijgt uit boven het nut. Deze opvatting is me zeer lief.
© Hans Puper