door Jan Loogman
–
Toen ik twintig jaar geleden kwam wonen in het huis waar ik nog altijd woon, hing ik in de ruime hal een poster op. Daarop stond het gedicht ‘De plek’ van Herman De Coninck. Elke dag zag ik het. Het gedicht hing daar vertrouwd te zijn. Kon dat wel? Was het niet volledig in strijd met de vermaning uit de eerste regels?
Je moet niet alleen, om de plek te bereiken,
thuis opstappen, maar ook uit manieren van kijken.
Er is niets te zien, en dat moet je zien
om alles bij het zeer oude te laten.
Een paar jaar later deden we een verbouwing. De benedenverdieping van ons huis werd helemaal anders ingedeeld. De hal maakte plaats voor een halletje waarin nauwelijks ruimte was. ‘De plek’ verdween uit huis. Ik zette het gedicht achterop de fiets en nam het mee naar kantoor. Daar hing ik het aan de muur van mijn kamer. Tussen de kast met vakliteratuur en de kapstok waaraan een knaapje schommelde met daarover een colbert. Dat trok ik bij gelegenheid aan. Er waren soms onverwachte bezoekers zoals de Turkse mijnheer die eens van mij onder de indruk was geraakt. Af en toe meldde hij zich bij de receptie van ons kantoorgebouw en vroeg naar mij. Ik trok het colbert aan en stapte in de lift naar beneden.
Meteen wanneer ik de hal op de begane grond binnenstapte, stond mijn bezoeker op en riep mijn naam. Hij glimlachte erbij en dat was maar goed ook want zijn stem had de klank van een kapotte rasp. We schudden elkaar de hand, gingen zitten en hij toonde mij een brief. Een dreiging van de deurwaarder met huisuitzetting, een aanmaning van Wehkamp, een enkele keer een verzoek om de stand van de watermeter door te geven. Eén keer vertelde hij me dat zijn vrouw bij hem was weggegaan. Wat kon hij doen?
Alles legde ik hem uit, niets deed ik voor hem, maar hij noemde mij zijn vriend. Terug op mijn kamer schreef ik een gedicht: ‘Ik zit en glimlach / naar de man die praten wil / met mij…’ Wat kwam de man eigenlijk doen bij mij, vroeg ik me af: ‘Ik weet niet of hij komt / omdat ik zitten blijf / of wie weet ooit bewegen zal.’
Later veranderde ik van baan. Ik besloot niets mee te nemen uit mijn kantoor. Een tijdje later ging op mijn nieuwe werk de telefoon. De jonge officemanager van mijn oude kantoor. Er hing nog een colbertje van mij en ook een poster met een gedicht erop. Kon ik ze komen ophalen? Ik stelde een tegenvraag. Wat vond hij van het colbertje? ‘Ik gebruik het wel eens,’ was het antwoord. ‘Ik trek het aan bij onverwacht bezoek. De receptie belt nu mij als die oude mijnheer Turan langskomt. Niemand wilde met hem praten nadat jij was vertrokken. Nu moet ik het doen. Hij heeft vorige week een cake voor me meegebracht, zijn vrouw is bij hem terug.’ Ik liet hem het colbert houden. ‘En het gedicht?’ vroeg ik. Dat wilde hij ook graag houden, hij ging het ophangen achter zijn bureau. ‘Niet dat ik er veel van begrijp,’ voegde hij toe.
‘Ik schenk het je,’ zei ik. ‘Lees het dan overmorgen nog eens. Misschien dat je het dan ineens ziet.’
Toen ik twee dagen later ‘s ochtends op mijn werk kwam, dacht ik aan de jonge officemanager. Ik zag hoe hij naar zijn bureau liep. Daarachter hing het gedicht. Hij las de tweede en laatste strofe:
Er is hier. Er is tijd
om overmorgen iets te hebben achtergelaten.
Daar moet je vandaag voor zorgen.
Voor sterfelijkheid.
afbeeldingen Pixabay