LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

De kunst van het vergeten

10 jan, 2021
door Karel Wasch

 

Veel kennis die we vergaren wordt in ons geheugen opgenomen. Het is echter een vereiste om overbodige ballast weer van ons af te kunnen zetten. Mensen met een fotografisch geheugen verwerven gemakkelijk kennis, maar kunnen deze maar moeilijk weer lozen. Dit leidt helaas vaak tot psychische klachten op latere leeftijd. De schrijver J.Bernlef beschreef het dilemma van ‘niet-kunnen-vergeten’ meesterlijk in zijn boek De onzichtbare jongen. Ik herlas het.

J. Bernlef
was het pseudoniem van Hendrik Jan Marsman, naar een blinde Friese bard uit de 8e eeuw. Hoewel hij geen familie was van de dichter Marsman, leek het hem beter onder een pseudoniem te publiceren.
Bernlef werd op 14 januari 1937 in St. Pancras geboren. Zijn jeugd bracht hij in Amsterdam-West door.

In 1949 verhuist hij met zijn ouders naar Haarlem en bezoekt daar de HBS. Later verhuist de familie Marsman weer naar Amsterdam. Het verhaal De onzichtbare jongen speelt zich in Amsterdam-Zuid af, waar de dichter/schrijver woonde. Hendrik komt in de vierde klas van de HBS terecht en maakt nieuwe vrienden; Gerard Brom (= G. Brands), Gerard Stigter (= K. Schippers) en later Sipke Huismans. Belangrijk is de leraar Nederlands, de schrijver Rob Nieuwenhuys. Hij zet de vrienden op het spoor van Nescio, Elsschot en Carmiggelt. Bernlef bezoekt in die tijd ook avonden waar de dichters Lucebert en Jan Elburg uit eigen werk voorlezen. Deze voormannen van de Vijftigers maken grote indruk op hem. Hij maakt ook kennis met jazzmuziek, waar hij later een grote bewonderaar van zal worden.

Na de HBS is Bernlef een half jaar student aan de Politiek-Sociale faculteit van de Universiteit van Amsterdam en werkt hij bij een Amsterdamse boekhandel als vrijwilliger. Tijdens zijn militaire dienst- hij verveelde zich stierlijk- debuteert hij met het korte verhaal Mijn zusje Olga in het tijdschrift Hoos. Tussen 1958 en 1960 is Bernlef vaak in Zweden en werkt hij koortsachtig aan verhalen en gedichten, die hij instuurt voor de Reina Prinsen Geerligsprijs 1959. De prijs krijgt hij in november 1959 voor de gedichtenbundel Kokkels en de eerste tien verhalen uit Stenen spoelen. Inmiddels heeft hij samen met G. Brands en K. Schippers het vernieuwende tijdschrift Barbarber opgericht, waarvan hij tot de opheffing in 1971 redacteur bleef. Hij trouwt in 1960 met de schrijfster Eva Hoornik (een dochter van dichter Ed Hoornik) en komt in dienst bij Nilson en Lamm, importeurs van boeken. Die baan geeft hij op in 1965, wanneer hij van het schrijven definitief zijn beroep maakt. Dan woont hij in de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt, waar op dat moment een pyromaan actief is.

Bernlef publiceerde veel, zowel gedichten als proza maar ook toneelstukken. Ook schreef hij literaire kritieken in verschillende tijdschriften. In 1977 was de schrijver betrokken bij de heroprichting van Raster, het tijdschrift voor experimentele literatuur, waarvan hij redacteur wordt.
Verschillende malen wordt zijn werk met een prijs bekroond. In 1962 ontvangt hij de Poëzie-Prijs van de gemeente Amsterdam voor zijn dichtbundel Morene. In 1977 de Vijverbergprijs voor zijn roman De man in het midden en in 1984 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele werk. Tot aan het verschijnen van Hersenschimmen in 1984 kan zijn werk slechts op een lauwe belangstelling van de pers rekenen. Hersenschimmen wordt zijn eerste bestseller en vriend en vijand is het erover eens dat het een meesterwerk is. Het boek is verfilmd en als toneelstuk op de planken gezet. In 1994 ontvangt Bernlef de prestigieuze P.C. Hooftprijs. De AKO-prijs mag hij ook in zijn prijzenkast zetten. Het geheugen, de identiteit, leven en dood zijn hoofdthema’s in het omvangrijke oeuvre van deze schrijver. Bernlef overleed in 2012.

De onzichtbare jongen
Dit boek verscheen voor het eerst in 2005, maar heeft al een aantal herdrukken beleefd.
Het verhaal begint in 1947, wanneer de echo’s van de oorlog nog naklinken. De hoofdpersoon, Wouter van Bakel, zit in de hoogste klas van de Hoofdwegschool in de Corantijnstraat in Amsterdam. Er komt een nieuwe jongen in de klas, ene Max Veldman. Het is duidelijk dat hij niet makkelijk contact maakt met de kinderen van de klas. Het is een stil en bleek kind. Maar Max onderscheidt zich al snel doordat hij vreselijk goed is in hoofdrekenen. Vooralsnog laat men hem links liggen; soms zijn er pesterijen. Dat verandert wanneer hij wordt achtervolgd na schooltijd door een groep jongens. De aanvoerder Jopie de Boer druipt echter af met een bloedneus. — “Heel eenvoudig,” zei hij (Max) met een schuw lachje. “Je maakt gebruik van de snelheid en de kracht van de ander. Ik hoefde alleen maar mijn vuist uit te steken, toen hij de hoek omkwam.” —  Het is duidelijk dat hier iemand met een buitengewone intelligentie opereert. Hij wordt verder met rust gelaten door de klas en er ontwikkelt zich een vriendschap tussen Wouter en Max. Wouter komt een aantal zaken te weten over de buitengewone jongen, die Max blijkt te zijn. De vader van Max werkt bij de Blookerfabriek, een chocoladefabrikant aan de Omval in Amsterdam. Hij heeft de slagzin ‘Half elf Blookertijd!’ verzonnen. Max ’ moeder is vlak na de oorlog ‘met een Canadees meegegaan’ en Max woont alleen met zijn vader. Wouter krijgt bewondering voor de vreemde jongen, die de sleutels van het huis heeft en hem een filmpje laat zien op de zolder van het huis. — “Zestien beeldjes per seconde,” zei hij. “Dan ziet het er natuurlijk uit. Maar je kunt hem ook sneller afdraaien of heel langzaam.”– Voor Wouter is er de sensatie van de filmbeelden, voor Max is het veel meer een natuurkundig experiment. De verwondering neemt toe wanneer Max een bezoek brengt aan het huis van Wouter. De moeder speelt piano en Max speelt haar stuk van Chopin moeiteloos na. — “Hoe doe je dat met die piano?” vroeg ik Max. “Is het een truc of zo?” Max bleef staan. Hij tikte met zijn vinger tegen zijn rechterslaap. “Het zit hier,” zei hij. “Het is net als met hoofdrekenen. Ik zie de cijfers voor me. Toen ik achter de piano zat wist ik welke noten ik moest spelen. Naar de eerste noot moet ik altijd even zoeken, maar daarna gaat de rest vanzelf. Muziek is ook rekenen. Voor het grootste deel. Vaste afstanden tussen de toetsen. Dat kun je voelen en zien. Muziek zit logisch in elkaar. Zomaar geluiden kan ik niet onthouden, maar als ze met elkaar in verband staan heb ik er geen moeite mee. Dan zit het gelijk in mijn handen.”–
De twee jongens lijken in niets op elkaar. Wouter gaat op voetballen, waar hij eigenlijk slecht in is, maar later is atletiek zijn hobby. Max houdt zich bezig met experimenten en hij wil een windmeter bouwen. Hij is gefascineerd door de windmeter van Beaufort. Maar ook door de waarnemingen van scheepslui uit de tijd van De jongens van Bontekoe. Zij kenden de gevolgen van windtoename. Verder wil hij zich ‘onzichtbaar’ maken. Of dat laatste een grap is blijft lang verborgen. Het boek De Tijdmachine van H.G. Wells speelt hierbij een rol en verder zijn onmacht om werkelijk met de medemens te communiceren. Hij is het liefst in gezelschap ‘onzichtbaar.’
— “Je moet je heel stil houden. Achter in de klas gaan zitten en nooit je vinger opsteken of ‘meester, meester’ sissen met je armen stijf over elkaar, zoals meiden doen als ze een beurt willen.”–
Na de lagere school gaan de jongens naar de HBS. Max haalt bijna alleen maar hoge cijfers. Wouter stort zich op atletiek, vooral het hardlopen. Hierdoor zijn leerresultaten matig. Hij traint op de Amsterdamse Sintelbaan in de Stadionbuurt. De buurt waar Fanny Blankers ‘the Flying Dutchmam’ een idool was. Grappig dat een huisvrouw als topsporter in deze jaren een groot probleem was, vooral voor de mannen. De man van Fanny stelt Wouter zelfs een keer aan Fanny voor.
De jongens behalen hun diploma. Wanneer Max naar voren wordt gehaald omdat hij de hoogste cijferlijst heeft houdt hij een toespraakje. — “Ik moet U bekennen dat ik al die vijf jaar niets heb geleerd, niets heb begrepen van de samenhang tussen de feiten die mij werden gepresenteerd. Mijn cijfers zijn niet meer dan het resultaat van een goed geheugen. Het systeem zou nodig op de helling moeten. Feiten kan men opzoeken, de samenhang, de diepere betekenis niet.”–
De atletiekcarrière van Wouter wordt door Max gevolgd met de ogen van een natuurkundige. Hij waarschuwt Wouter voor de wind en de invloed op de resultaten en tijden. Na de middelbare school krijgt Max een baan bij de Rijkspostspaarbank, hier zal hij na wangedrag worden ontslagen. Verder zien de jonge mannen elkaar niet meer. Wanneer Wouter op de Olympische Spelen van Helsinki plotseling niet uit de startblokken komt op de 100 meter, is zijn actieve sportleven ten einde. Hij gaat als reisleider werken bij een reisbureau. Na een paar jaar verliest hij om onduidelijke redenen de controle over zijn beenspieren. Er is geen specialist ter wereld, die kan vertellen wat er met hem aan de hand is. Na ziekenhuisopname moet hij in een revalidatiecentrum oefenen om zijn beenspieren weer op gang te krijgen. Er is inmiddels een ansichtkaart gearriveerd van Max met slechts ‘Beaufort’ erop geschreven en op de beeldkant een oud zeilschip. Op een dag wanneer Wouter weer wat kan wandelen, ziet hij Max staan in de tuin van de psychiatrische inrichting, die grenst aan het revalidatiecentrum. Langzaam wordt duidelijk dat Max in een psychose is geraakt en dat hij zoveel kennis vergaarde dat hij zichzelf compleet heeft verloren. Uiteindelijk ontmoeten de mannen elkaar weer en er voltrekt zich een drama.
Door de sobere, trefzekere stijl van Bernlef en de meesterlijke observaties is het een boek geworden dat het fotografische geheugen voor altijd op de kaart zet. In al zijn facetten, met alle gevaren ermee verbonden.

 

foto Google Books

     Andere berichten

Stilte, de dichter dicht

door Hans Franse   Bij het opruimen van mijn boekenkast kwamen niet alleen wolken stof uit de boeken, maar ook stof voor een nieuwe...

Afscheid van een nachttovenaar

Afscheid van een nachttovenaar

door Rogier de Jong   In memoriam Breyten Breytenbach (1939-2024)   Mijn vader (1918-1976) streefde een wellevendheid na die uit...