LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Solosonnettenkransenkransen

30 dec, 2021

Olax is in 1987 geboren te Den Haag en maakte in zijn jonge jaren kennis met de muzen. Hij zingt, speelt piano en gitaar en is dichter. Vanaf 2008 verscheen Olax op diverse festivals met cabaretachtige teksten. In 2010 kwam zijn debuutalbum Goed genoeg uit. Over een van zijn optredens schreef het multimediale platform 3voor12 van de VPRO: ‘Alleen achter zijn keyboard of slechts met een gitaar in de hand speelt hij lachwekkende liedjes vol satire en zelfspot’, en ‘Olax heeft een vreemde en originele kijk op zichzelf en op de wereld’.

Als dichter schrijft hij shakespeareaanse sonnetten. Bijzonder is dat Olax exclusief mannelijk rijm toepast maar ook dat ze samen een ingenieuze sonnettenkransenkrans van 211 verzen vormen. (Zie het lemma sonnettenkransenkrans alhier.)  Het bravourestuk van kransenkransen volbrengt Olax in z’n eentje en dit jaar kwam zijn vijfde (!) uit, een houten jubileum, getiteld Zo feestend leef ik naar het einde toe (De Bozige Bui, 2021).

Een mooie gelegenheid om deze gedreven en originele dichter te interviewen, vond Inge Boulonois.

 

foto © Stephan Kaffa

 

Je eerste solosonnettenkransenkrans in 2018 vormde een primeur in de Nederlandse taal. Tot nu toe heeft alleen Evi Aarens hier een kransenkrans in haar eentje geschreven. Een heidens karwei, zo’n kransenkrans. Gaat het je nu makkelijker af dan toen?
Het is wat tijdrovender geworden: mijn eerste sonnettenkransenkrans schreef ik in ongeveer 10 dagen. In die tijd had ik dan ook vrij weinig andere dingen te doen. Ik had net m’n huis, m’n spullen, m’n geld en m’n leven weggegooid, woonde half in de bibliotheek, half in de daklozenopvang, en een vriend repareerde mijn laptop, op voorwaarde dat ik een boek zou schrijven. Dat boek werd De argumenten liegen er niet om, mijn eerste sonnettenkransenkrans. Maar de eerste versie daarvan, die bij vijftig mensen in de boekenkast staat, staat vol met krom metrum en rammelend rijm, om van grammaticale missers nog maar te zwijgen. Een paar bundels later is de vorm er wel goed ingeramd, dus, hoewel het schrijftempo is afgenomen omdat ik inmiddels weer een ‘rest van m’n leven’ heb, is het makkelijker om vormvast te blijven. Waar ik nu voor moet waken is niet te veel in herhaling te vallen, qua rijmwoorden, zodat mijn routine niet overkomt als sleur.

Het eerste gedicht in je vijfde bundel (5.1.1.) begint met de titel.

Zo feestend leef ik naar het einde toe
Ik wil wel verder, maar mijn bier is op
En zonder al die suikers word ik moe
Van mijn gedachten. Elke hartenklop
Wordt ingezet: we naderen het eind
Maar niemand heeft nog door dat ik haast huil
Dus span ik elke spier aan, vrolijk zijnd
Voor al wie ik verfoei. Want het grofvuil
Dat in mij wegrot is van mij alleen
Geen mens die dat ik hem verafschuw ziet
Ik dans wat met de mensen om me heen
Ik wil graag laten zien dat ik geniet

Mijn superego danst, mijn ego spacet
Zolang ik maar blijf lachen is het feest.

 

Het motto van je laatste bundel is ontleend aan Piet Paaltjens’ Snikken en Grimlachjes (1869). Het is een citaat waarin Paaltjens plechtig afscheid neemt van sombere, bittere liederen terwijl van Paaltjens bekend is dat hij aan depressies leed en zich in1894 overgaf aan zijn worgengel. Uit jouw sonnet spreekt geen optimistische visie. Het lyrisch-ik wil zijn omgeving laten zien dat hij geniet, maar onderhuids zit een verdrietige misantroop. Zelf zeg je over Zo feestend naar het einde toe, dat het boek een stuk minder vrolijk is dan de voorgaande delen. Iemand die zoveel schrijft als jij doet, moet goed of graag alleen wil zijn. Vormt dat voor jou een conditio sine qua non?
Ik ben eigenlijk helemaal niet graag alleen. Ik ben er wel goed in, want oefening baart kunst. Behalve dat ik niet de makkelijkste ben om mee om te gaan, dankzij een pretpakket aan sociale en persoonlijkheidsstoornissen, ga ik ook geregeld gebukt onder agorafobie. Dat is wel iets nieuws: vroeger was ik geregeld het middelpunt van allerlei feestjes, vaak in een organiserende of entertainende rol. In die tijd was ik haast nooit alleen, alleen maar eenzaam. Dat gevoel is wat die eerste krans (5.1.) over probeert te brengen.

Het lyrisch-ik in Zo feestend leef ik naar het einde toe, lees ik op je website, kijkt in een spiegel die hem met eigen onvolkomenheden confronteert. Hij probeert zichzelf tot in de grond te kennen en te diagnosticeren. Zelfspot en zelfhaat wisselen elkaar af, of lopen onherkenbaar door elkaar. Tegelijkertijd toont de spiegel dat veel vragen onbeantwoord blijven.

5.9.14.

Als alles leuk is, is dat dan niet saai?
Natuurlijk niet. Als alles leuk is, maakt
Dat alles wat vervelend zijn zou fraai
En elk moment van vreugde onbewaakt
Als alles leuk zou zijn, had alles nut
Maar alles is niet leuk, dat is nu juist
Waar mij de schoen wringt: alles is juist kut
Het leven slaat me met gebalde vuist
Volledig in elkaar en uit het lood
Van kwaad naar erger word ik ingedeeld
Van regen in de drup, van wal in sloot –
Toch weet ik niet precies wat eraan scheelt

Is buiten mij een grond voor mijn geklaag?
Ik stel mezelf een antwoordloze vraag

 

Vormtechnisch zitten de sonnetten bewonderenswaardig goed in elkaar. Mij treffen vooral de verzen waarin het lyrisch-ik zichzelf als leeg, onecht en relatief eenzaam ervaart. ‘Een lege sokkel voor een lege man’ (5.8.M.) – M. verwijst naar een meestersonnet. In sonnet 5.3.2. staat: ‘mijn woord is alles. Op mijn eer als man’. Dat vers eindigt weer met ‘De strijd aangaan, met, tot vervelens toe  /  Een leugen, is het mooiste wat ik doe’. En ‘Ik word alleen gelaten aan het eind / Omdat geen mens me mag’ (5.12.M.). Hoe groot is de drang, de innerlijke noodzaak om enerzijds zulke gevoelens in gedichten een plaats te geven, en anderzijds dat juist in zulke arbeidsintensieve werken te doen? En waarom die beperking tot staand rijm, wat zo’n huzarenstuk nóg moeilijker maakt?
Voor sommige mensen is een sonnet misschien een gedicht, in de zin van dat het een kunstuiting is, maar voor mij is het vaak niet meer dan een puzzel. Zoals mijn moeder geregeld met haar neus in sudokuboekjes duikt, zo schrijf ik af en toe een kransenkransje. Ik vind puzzelen leuk.

De boodschap die ik wil verkondigen is nauwelijks een boodschap te noemen: ik richt me, vrijwel altijd in de eerste persoon enkelvoud, eigenlijk vooral tot mezelf, daarmee, zéker in die laatste bundel. Dat andere mensen het willen lezen, vind ik altijd maar een beetje gek, eerlijk gezegd, maar ik waardeer de aandacht.

En ik gebruik die aandacht om een kijkje te geven in dingen die ik belangrijk vind. De thema’s van mijn bundels zijn, tot nu toe: zelfdoding, egoïsme, kanker, bier en tekortkomingen. Thema’s van toekomstige bundels zijn o.a. machtsmisbruik, democratie, deugden/zonden en verliefdheid. Dat zijn allemaal zaken die mij bezighouden, en waarvan ik denk dat mijn kijk erop best verspreid mag worden.

De keuze voor mannelijk rijm is gemaakt toen ik nog niet wist dat ik uiteindelijk een sonnettenkransenkransenkrans van 2955 gedichten zou proberen te schrijven. Af en toe vervloek ik mezelf erom – het is een ontzettende beperking. Maar na vijf boeken stap je niet zomaar even van je vorm af, natuurlijk.

In 2020 bouwde je een sonnettengenerator. Dichter en wiskundige Raymond Queneau ging je begin jaren 60 voor, toen noodgedwongen nog met strookjes papier. Pieter Breman maakte er met Jeroen Slemmer in 2017 een digitale generator van. Jij, Olax, bouwde in 2020 weer een iets andere generator, geïnspireerd door Mozarts Musikalisches Würfelspiel, een methode om met behulp van twee dobbelstenen en een gegeven aantal vóórgecomponeerde maten een muziekstuk te fabriceren. Kun je beknopt aangeven hoe jouw generator werkt? Denk je dat het grootste probleem van een generator, i.e. de grammatica, de onderlinge samenhang van de regels, met name qua onderwerp en gezegde, ooit op te lossen is?
Mijn uitvoering is in vorm vergelijkbaar met die van Queneau, waarbij voor elke regel 14 (bij Queneau 10) opties zijn. Breman en Slemmer waren wat ambitieuzer: bij hun versie kan iedere regel met dezelfde rijmklank uitgewisseld worden, wat enerzijds voor een exponentieel veel groter aantal uitkomsten zorgt, maar helaas ook voor een hoop onlogische verbindingen en hier en daar een paar miljard grammaticale fouten. Dat is niet zo veel als het lijkt, op 120 triljard verzen. Breman heeft dit beperkt door elke versregel een volzin te maken.

In mijn versie komen wél enjambementen voor, want ik enjambeer graag. Ik heb voor ik de verschillende regels uitschreef regels voor de regels geschreven. Zo wordt in de tweede versregel steeds een vrouw, of een vrouwelijk fenomeen, opgebracht, waarnaar dus verderop met vrouwelijke verwijswoorden naar kan verwezen. In de elfde regel heb ik veertien keer een mannelijke Griekse god opgevoerd. Bij alle beschrijvingen heb ik gekeken of ze pasten bij alle onderwerpen – en ik vind dat de Nederlandse taal best een zachte bovenlip kan hebben. Natuurlijk kán het perfect opgelost worden, maar de humor van zo’n generator zit ‘m juist in de zachte bovenlip van de Nederlandse taal, denk ik.

Een sonnet zonder humor is een kunstwerk. Ik wil geen kunstwerken maken; fuck kunst. Ik maak puzzels.

Als afsluiting het cabaretachtig liedje ‘Ik wil een meisje’ uit Olax’ debuutalbum Goed genoeg’ Op olax.nl is de geestige tekst te lezen en ook als lied te horen.

     Andere berichten

Interview Alfred Schaffer

Interview Alfred Schaffer

‘Je kunt een taal niet verantwoordelijk houden voor een regime’ door Gerard Scharn - Dichter Alfred Schaffer (Leidschendam, 1973) woont en...

Interview Arjan Witte

'Poëzie is geen uitlaatklep want de emoties zijn niet de uitstoot maar de brandstof. Dat de boel lekt is een ander verhaal.' door Gerard...