‘het gaat om het maken, schrappen, bijschaven, totdat er iets ligt, dat niet anders had gekund.’
–door Monique Wilmer-Leegwater
–
Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza, liedteksten en muziek. Zijn gedichten werden gepubliceerd door o.a. de Revisor, Meander, Het Liegend Konijn, DW B en Deus Ex Machina. Hij blogt wekelijks voor Tirade. Twan las voor op festivals en literaire avonden als Dichters in de Prinsentuin, De Nacht van de Literatuur en De Vertellers van Helmers. Op o.a. Radio Veronica en 3FM droeg hij gedichten voor. Hij schreef liedteksten voor o.a. Luuk Ransijn, met wie hij ook het kleinkunstduo Ransijn en Vet vormt, en leverde in 2022 tekstbijdrages aan de cabaretvoorstelling Hoogtij van Patrick Nederkoorn.
In 2021 was Twan Ambassadeur van de Vrijheid voor Bevrijdingsfestival Utrecht. Met twee anderen richtte hij in 2021 literair tijdschrift Landauer op, waarvan hij nog steeds redacteur is. Van 2021 tot 2024 is hij stadsdichter van Amersfoort.
Persfoto © Ivar Elstrodt
–
Je hebt op jonge leeftijd al een indrukwekkende staat van dienst. Je bent onder andere muzikant, liedjesschrijver, columnist, je doet theatertours, speelt gitaar, zingt, studeerde een tijdje Kunstgeschiedenis en je bent in 2021 verkozen tot stadsdichter van Amersfoort voor een termijn van 3 jaar. En dan ben ik waarschijnlijk nog wel iets vergeten! Ik krijg de indruk dat jij je hart volgt in alles wat je doet.
Wat betekenen deze verschillende kunstvormen voor jou en hoe verhouden ze zich tot elkaar in jouw werk?
Ik moet altijd een beetje ongemakkelijk blozen als mensen zeggen dat ik een indrukwekkende staat van dienst heb en dat ik mijn hart volg, moet ik bekennen. De dingen die ik doe, komen eigenlijk voort uit mijn overtuiging dat ik in heel veel dingen niet goed ben, dat ik voor veel dingen eigenlijk helemaal niet geschikt ben, maar schrijven en muziek maken, dat gaat. Dat doe ik het liefste, en kennelijk heb ik daar ook enige aanleg voor. Ik zou liegen, als ik zou zeggen dat ik niet ambitieus ben, maar het is niet het doel. Dat er mensen zijn die het mooi of goed vinden wat ik doe, is prachtige bijvangst, maar als ik achter mijn laptop zou gaan zitten met het idee: nu ga ik eens even mijn staat van dienst aanvullen of mooie reacties uitlokken, dan zou ik verkeerd bezig zijn.
Daarom betekenen die kunstvormen heel veel voor me: ik heb mijn hele bestaan om die verschillende vormen gebouwd. Het is als ademen. Als ik wakker word, kijk ik al uit naar het schrijven of het componeren. Ik zou niet weten wat ik anders zou moeten doen, denk ik. Dan zou ik de hele dag in de kroeg hangen of de straat onveilig maken. Nu heb ik daar maar beperkt tijd voor. Beter voor iedereen, denk ik.
Die kunstvormen horen ergens allemaal bij elkaar, want het gaat om het scheppen. Of het nu een liedtekst is, een gedicht, een column, of iets anders: het gaat om het maken, schrappen, bijschaven, totdat er iets ligt, dat niet anders had gekund. Toch moet ik die disciplines wel scheiden: een gedicht heeft voor mij een hele andere benadering nodig dan bijvoorbeeld een column of een lied. Het vergt voor mij een andere focus. Ik kan niet op één dag zowel een lied als een gedicht schrijven, dat moet ik echt uit elkaar houden in mijn hoofd.
Het is dus noodzakelijk om die disciplines te scheiden omdat ze een verschillende focus van jou vragen. Kun je dat toelichten? Hoe ziet dat verschil in focus eruit, hoe benader jij een gedicht?
Ja, vreemd genoeg wel, want ik kan zelf ook niet goed de vinger leggen op waarom die focus nu exact verschilt. Ik merk wel dat ik voor een liedtekst of een column echt moet gaan zitten, en iets moet bedenken of distilleren in mijn hoofd. Het is meer opspringen uit stilstand. Een gedicht begint bij mij vaak met een concrete aanleiding: iets wat iemand heeft gezegd, een krantenkop, een gevoel. Liedjes en columns zijn bij mij vrij snel af, hoogstens binnen een paar dagen, en de bronversie blijft altijd enigszins overeind. Als ik een gedicht schrijf, gaat dat heel anders: ik ben veel langer bezig met een gedicht, vaak weken, en van de bronversie blijft eigenlijk zelden iets over, hoogstens een zin of de grote lijn. Er is een aanloop voor nodig, ik moet mijn benen strekken, opwarmen, en dan is het een marathon. De juiste puzzelstukjes aan elkaar leggen, totdat het hele plaatje klopt, zonder een dissident hoekje of een kleur die afwijkt in de puzzel. Toch zou ik geen van die disciplines willen opgeven of inruilen. Ze maken me compleet, allen op hun eigen manier.
Hoe gaat dat met het schrijven van een stadsgedicht? Sta je dan meer onder tijdsdruk? Hoe ga je daar vervolgens mee om?
De tijd die ik voor een stadsgedicht heb, is inderdaad een stuk korter. Vaak gaat het om gedichten die inspelen op de actualiteit, of opdrachtgedichten, dus er zijn altijd deadlines mee gemoeid. Toen ik net begon als stadsdichter, heb ik daar wel even mee geworsteld, maar nu gaat dat eigenlijk best goed.
Ik vind het werken in opdracht heel erg fijn: omdat de thema’s vaak aangedragen worden, schrijf je gedichten over thema’s die je normaal nooit zou gebruiken. Het is omdenken, en daar komen soms de mooiste gedichten uit, die ik niet zonder de stadsaanleiding of opdracht had kunnen schrijven.
De tijdsdruk en de deadlines hebben me ook geleerd dat ik stiekem een adrenalinejunkie ben; niets zo fijn dan in het holst van de nacht de laatste hand aan een gedicht te leggen, omdat het af moet. Het is een soort wedstrijd met de klok, en ik bleek dat stiekem best leuk te vinden, want het is elke keer weer de vraag of het lukt om een goed gedicht af te leveren. En als het dan lukt, dan ben ik zielsgelukkig. Heel even.
Jammer dat je zo’n euforisch gevoel niet lang kunt vasthouden. Ik denk dat veel dichters wel herkennen wat je beschrijft. Waarom zou dat gevoel van tevredenheid maar zo kortstondig zijn denk je? Zijn dichters te kritisch naar zichzelf? Of zijn ze gewoon onzeker?
Ik kan niet voor andere dichters spreken, maar ik denk dat het bij mij te maken heeft met het streven naar een gedicht dat niet anders geschreven had kunnen worden. Als een gedicht af is, en dan bedoel ik écht af, wil ik het herlezen, en dan denken: hier zou ik geen woord meer aan willen veranderen. Hier staat alles zoals het er, volgens mij, niet anders had kunnen staan.
Dat kortstondige gevoel van tevredenheid is voor mij ook nodig om niet lui te worden, denk ik. Door kritisch te zijn, daag je jezelf uit, probeer je bij ieder gedicht weer het beste in jezelf naar boven te halen, streef je elke keer naar het schrijven van dat éne, perfecte gedicht. Dat lukt natuurlijk nooit, want het volgende gedicht draagt altijd de belofte van de overtreffing, of verbetering, en zo blijf je bezig. Zo heb ik voorlopig wat te doen.
Of je moet, zoals Rimbaud, als je begin twintig bent gewoon stoppen met schrijven, en dan wereldberoemd worden. Maar zo goed ben ik bij lange na niet, dus schrijf ik maar door. Voor de zekerheid.
–
Fake news
Ik las op het internet dat ik ooit een imker was,
een vrees voor middelgrote kamerplanten had,
een keer een zwerfhond van de straatdood redde.
Ergens stond dat ik geen zwemdiploma’s haalde,
in meer dan twintig talen naar de weg kon vragen,
twee keer bleef zitten in de eerste klas.
Ik klikte door, benieuwd naar alle levens die ik had:
Athene had ik ooit gezien, zo viel er te lezen,
ook dat ik een keer verdween voor zeven weken,
en dat ik een motor had – ik las dat ik een klootzak was.
Zo las ik door tot ik mezelf vergat.
Onbenoemd ging ik daarna de straten op
en gaf mezelf in elke winkelruit een hand.
Ruth Lasters heeft zich enige tijd geleden teruggetrokken als stadsdichter omdat het gedicht dat ze geschreven had geweigerd werd door het stadsbestuur. Mag jij als stadsdichter van Amersfoort zelf de onderwerpen kiezen voor je gedichten en vind je dat een stadsdichter alle vrijheid moet hebben?
Ik heb in Amersfoort alle vrijheid, en ik denk dat die vrijheid ook heel belangrijk is voor een stadsdichter. Juist de randjes opzoeken, dingen aan de kaak stellen die gevoelig liggen, en thema’s in gedichten verwerken die moeilijk zijn, of niet per se aangenaam, maar wel belangrijk zijn. Het is goed dat ik die vrijheid heb in Amersfoort, en die vrijheid ook krijg van de gemeente, want anders was ik er vrij snel mee gestopt, denk ik. Ik mag de mooie dingen in onze stad bezingen, maar ook kritisch zijn. Wat er in Antwerpen is gebeurd, vond ik echt belachelijk. Dan ben je als schepen geen knip voor de neus waard.
Welke dichters inspireren jou? Lees je graag poëzie of schrijf je die liever?
Het zou te lang duren om ze allemaal op te noemen, want er zijn heel veel dichters die ik goed vind. Een kleine greep, in volstrekt willekeurige volgorde: Remco Campert, Charles Baudelaire, Anne Sexton, Menno Wigman, Joseph Brodsky, Laurine Verweijen, Herman de Coninck, Ingmar Heytze, Vasalis, Philip Hoorne, Charlotte Van den Broeck, J.C. Bloem, en zo kan ik nog wel even doorgaan.
Toch zijn het de gedichten die me inspireren, en niet per se de dichter. Ik vind inspireren ook een ingewikkeld iets: natuurlijk zet het lezen van andermans poëzie me op momenten aan tot het schrijven, maar soms denk ik ook: zoiets goed, dat lukt me nooit.
Ik kan niet kiezen of ik liever poëzie lees, of schrijf. Als ik nooit poëzie was gaan lezen, was de kans heel veel kleiner geweest dat ik was gaan schrijven. Als ik nooit was gaan schrijven, had ik waarschijnlijk alsnog poëzie gelezen. Lezen doet nu eenmaal vaak schrijven. Maar ik kan én wil niet kiezen tussen die twee.
En hoe zit het met jouw liefde voor proza? Is die even groot of is poëzie je grote liefde? Soms komt proza dichtbij poëzie en omgekeerd. Gaan ze hand in hand voor jou?
Als je me die vraag pakweg twee jaar geleden had gesteld, had ik vol overtuiging geroepen: mijn liefde voor de poëzie is veel groter dan mijn liefde voor het proza. Nu aarzel ik even. Ik ben meer proza gaan schrijven de afgelopen twee jaar, en ik merk dat ik dat enorm leuk vind, uitdagend ook. Omdat het zo’n andere vorm is, kan ik er ook andere dingen in kwijt. Poëzie en proza gaan voor mij dus niet hand in hand, het zijn voor mij echt twee aparte gebieden. Dat komt ook door mijn stijl, denk ik: ik schrijf zelden prozagedichten, en mijn stijl is niet losjes, of parlando. Daarom is de afwisseling tussen die beide vormen heel fijn.
Ik ben eigenlijk begonnen met het schrijven van proza, op de middelbare school, maar al snel lonkte de poëzie, en daar heb ik me op gestort. Daarna heb ik heel lang geen proza geschreven, maar ineens dacht ik: laat ik weer eens wat proberen.
Toch durf ik nog niet echt naar buiten te treden met proza: ik heb veel aan korte verhalen gewerkt in die twee jaar, maar nog niets opgestuurd naar literaire tijdschriften. Misschien doe ik dat binnenkort eens, en dan kijken wat er gebeurt.
Sinds vorig jaar schrijf ik wel wekelijks een stuk voor Tirade, en daar word ik erg gelukkig van. Elke week heb ik weer zin om iets nieuws te schrijven, en het is natuurlijk een enorm eervolle plek om wekelijks gelezen te kunnen worden. Daardoor is mijn liefde voor het proza ook wel enorm teruggekeerd.
Je bent geboren in Seoul, Zuid-Korea en op jonge leeftijd geadopteerd door je ouders. Relaties met ouders zijn voor veel dichters een thema, is dat voor jou ook zo?
Ouders zijn niet echt een groot thema in mijn werk. Geen idee waarom, eigenlijk, want ik houd zielsveel van ze, maar de behoefte om over ze te schrijven, heb ik niet zo.
–
Tomatensoep
Ze maakte soep. Haar blik, als ik goed gekeken had,
stond scherp en strak, alsof het snijden van de groente
iets groots, iets zwaars, iets alomvattends was.
Ik hoorde niet het grote mes dat keer na keer
met guillotinekracht op de afgematte snijplank viel.
Zag ook het dekken van de tafel niet,
de gebogen hoeken van haar mond,
de aarzeling bij de tweede lepel en de tweede kom.
Dacht, terwijl ze me iets vroeg, aan wintervogels,
de geur van angst, wanneer een magnolia bloeit.
Hoorde haar stappen niet, de deur, het slot van haar fiets.
En toen ik eindelijk keek: alleen die lauwe klotesoep –
de vermicelliletters spelden niets.
Ik heb denk ik drie gedichten over ze geschreven. Eén daarvan schreef ik toen mijn moeder heel erg ziek was. Toen ik naar huis fietste van het ziekenhuis, terwijl mijn vader aan haar bed zat, en we niet wisten of ze de morgen zou halen, heb ik daar over geschreven. Het is een vrij matig gedicht, maar ik denk dat ik nog nooit zo eerlijk ben geweest. Ik heb mijn moeder het gedicht later laten lezen, toen ze aan het herstellen was omdat ik niet kon zeggen hoeveel mijn ouders voor me betekenen. Ze was even stil nadat ze het gelezen had, en ik zag dat ze me begreep. Kennelijk kan ik sommige dingen toch beter kwijt in een gedicht, in plaats van het te zeggen, hoe cliché dat ook is.
Voor De Revisor heb ik een drieluik over mijn biologische ouders geschreven, maar die gedichten zijn vrij hard en afstandelijk. Ik wilde voor één keer over mijn adoptie schrijven, en heb eigenlijk alles over ze gezegd wat ik wilde zeggen. Daar ga ik geen gedicht meer aan wijden. Als ik ze tegen zou komen op straat, zou ik ze straal voorbijlopen.
Je publiceerde naast De Revisor ook in Het Liegend Konijn, DW B en Deus Ex Machina. Zelf ben je mede-oprichter en redacteur van het literair tijdschrift Laudauer. Kun je als redacteur je eigen werk net zo beoordelen als dat van anderen? Waar selecteer jij op wanneer je werk van anderen publiceert?
Ik kan het werk van mezelf absoluut niet op dezelfde manier beoordelen als dat van een ander – ik heb het immers zelf geschreven, en je blijft altijd blind voor je eigen fouten, leest altijd over de meest onbenullige dingen heen en zit altijd vastgeroest in je eigen blik.
Er zijn bevriende dichters die een hekel hebben aan het werken met een redacteur, maar ik vind dat heerlijk. Ik ben er ook van overtuigd dat het leeuwendeel van mijn gedichten beter zijn geworden, omdat er een goede redacteur naar gekeken heeft, suggesties heeft gedaan en me soms een andere richting op heeft gestuurd. Natuurlijk blijf ik zelf altijd de baas over mijn eigen gedichten, maar ik ben dankbaar dat ik tot nu toe met hele fijne, bevlogen en vooral kundige redacteuren heb mogen werken, die mijn werk ook begrepen.
Als ik werk van anderen selecteer voor eventuele publicatie, vraag ik me eerst altijd af of het wat met me doet, of het een gevoel oproept, of ik er door gegrepen word, of niet. Ik probeer zoveel mogelijk poëzie en proza te lezen, om op de hoogte te blijven. Het runnen van een literair tijdschrift kan wat mij betreft niet, zonder je constant te blijven oriënteren wat er in het literaire veld gebeurt.
Natuurlijk is redactiewerk niet louter objectief: soms heb ik simpelweg minder op met een bepaalde stijl of stroming, of spreekt een insteek van een gedicht of een verhaal me minder aan. Daarom is het fijn dat we het tijdschrift met z’n tweeën bestieren: we overleggen alles, en soms geven we ook iets uit handen. Laatst kregen we een inzending, waarvan ik dacht: ik vind het kundig geschreven, ik erken de kwaliteit, maar ik kan er niet zo veel mee. Het doet me niet zo veel. Dan is het zonde om op basis van alleen mijn blik het werk af te wijzen, want de andere redacteur leest ook altijd mee. Die was juist heel positief, en dan vertrouw ik op zijn oordeel en kunde. Ik heb de wijsheid ook niet alleen in pacht, denk ik.
–
Foto’s
Kijk, hier tronen we nog allemaal trots in de kantine –
de verwantschap is van onze snuiten af te lezen.
Op deze foto, voor de school, is Annelot verdwenen.
En daar, we zitten op een trap in Rome,
is Tom ook opgelost. We lachen nog en weten niet
dat we ze hierna amper zullen zien.
En daar staan we te drinken op een lullig feestje.
Niemand weet waar Fenna is gebleven.
Hier hebben we het eindexamen afgelegd
en is Simon ineens weg.
Daar zitten we in een studentenhuis,
maar van wie zou ik niet weten –
waar Sophie op deze foto is
ben ik ook allang vergeten.
En dan, tot slot, nog deze foto
in een of ander park.
Daar sta ik zelf niet eens meer op.
Ik heb het idee dat we nog heel veel van jou mogen verwachten. Wat zijn je plannen voor de toekomst? Heb je de wens om een bundel uit te geven?
Nou, dat is heel fijn en hoopvol om te horen, veel dank! Nu kan het natuurlijk alleen maar tegenvallen, vrees ik.
Nee, om serieus op je vraag in te gaan: plannen voor de toekomst zijn er genoeg. Er komen wat mooie projecten aan die voortvloeien uit het stadsdichterschap, ik ga misschien weer het theater in, blijf hopelijk publiceren en tijdschriften en online, schrijf wekelijks mijn stuk voor het fijne Tirade en blijf natuurlijk, boven alles, schrijven, voor iedereen en voor niemand.
En wat betreft die bundel: de wens, die droom zelfs, is er, zeker. Het zit ergens in die pijplijn, maar een beetje klem, heb ik soms het gevoel.
Ik zie het wel: het zou enorm leuk zijn, en ik zou liegen als ik zou zeggen dat niet een van de grote doelen in mijn bestaan is, maar het moet ook niet overhaast, halsoverkop. Ik debuteer liever wat later met een bundel vol met goede gedichten, dan te vroeg, met een bundel met een paar voltreffers en verder losse flodders.