Verkleedpoëet brandt nachtkaarsjes
door Peter Vermaat
–
–
De bundel De vlucht van de levenloze libellen van Joris Miedema wordt meteen geopend met het titelgedicht:
–
elk jaar op de eerste dag dat de sneeuwklokjes
uit de grond schieten
sluit iedereen in dit dorp
om kwart over zeven ‘s avonds
ramen en deuren
voor de vlucht
van de levenloze libellen
–
ze schieten omhoog uit diepe gronden
richting de naast een kleine kerk
gelegen begraafplaats
hun satijnen uitwendige geraamtes
bij elkaar geraapt
uit het gruis van foute families
roddels en seksuele intimidaties
–
ze manoeuvreren met stokkende
behendigheid
iedereen die nog op straat is
kan kijken in hun samengestelde ogen
een oorlogsmonument
van schuldige gezichten
waar eenieder vast zijn eigen leed in zal vinden
–
(p. 5)
Verwijder de witregels en voeg een paar leestekens toe en je hebt een stukje proza met hier en daar een alliteratie (‘levenloze libellen’ en ‘foute families’). Meer dan een verhaal lijkt het op een aaneenschakeling van enkele beelden op een bepaalde locatie. Er lijkt ook een tegenspraak te zijn tussen het sluiten van ramen en deuren in strofe 1 en ‘iedereen die nog op straat is’ in strofe 3: ik zou op die plek een ‘onwetende reiziger’ of iets dergelijks verwachten. De eerste twee strofen bouwen een gebeurtenis op, zoals de openingsscènes van een film: de bewoners sluiten zich op in hun huizen, de muziek zwelt aan en daar zijn ze, de ‘levenloze libellen’, die als een soort vliegende zombies uit de grond tevoorschijn komen en groepsgewijs naar het kerkhof vliegen (hoewel je bij zombies eerder zou verwachten dat ze juist uit de graven opkomen). Helaas weet de derde strofe de opgebouwde spanning niet vast te houden, laat staan verder op te voeren. Sterker nog, met ‘van schuldige gezichten / waar eenieder vast zijn eigen leed in zal vinden’ gaat het geheel als een nachtkaars uit.
Dit openingsgedicht is kenmerkend voor wat er door de hele bundel heen gebeurt. Nadat de pagina volgestapeld is met beelden en zinnebeelden, lijkt het of de dichter niet meer weet waar het vanaf dat punt naartoe moet, als een toneelschrijver die een openingstafereel bouwt met een enorm tableau vivant, waarna de spelers geen tekst meer beschikbaar hebben en ongemakkelijk om zich heen beginnen te kijken. Miedema lijkt daarmee een dichter die zich uitleeft op de etalage, maar de verbinding verliest met wat er in de winkel te koop is. Nu kan ik me dat plezier van het maken van opstellingen zelf trouwens nog goed herinneren: voor mij waren de uren die ik besteedde aan het formeren van legers te velde of belegeringen van forten vele malen meer bevredigend dan de bijna haastige afwikkeling van de veldslag of de inname en aansluitende sloop van de vesting. Wanneer het ontwerpen van grootse openingstaferelen de passie van de dichter is, kan ik daartegen uiteraard weinig inbrengen. Maar welk raadsel noopt mij dan tot herlezen?
–
ik heb de ijzerboer alvast gebeld
of hij de zakken
met oude metalen liefdesdriehoeken
ijzeren gordijnen en stalen zenuwen
kan komen ophalen
–
de achtergelaten gaten waar ik ooit’
een vriendschap
door ervaarde
ben ik verder gaan uitvijlen
–
hij zei dat ik daarmee
absoluut naar een veiling moest gaan
want oude indoctrinaties
zijn tegenwoordig goud waard
–
(p. 29)
Op een podium zal bovenstaand gedicht het vast goed doen. Een publiek begrijpt de reeks van metalen-ijzeren-stalen-gouden en pikt ook ‘ijzeren gordijn’ en ‘stalen zenuwen’ meteen op. Misschien dat een ervaren bezoeker zelfs de woordgrap van ‘uitvijlen’ en ‘veilen’ registreert. Wanneer de dichter niet te haastig voordraagt, beluister je niets wat je zou willen teruglezen op een voorgaande regel en waarschijnlijk vertonen de meeste luisteraars na de laatste regel een glimlach. Op papier werkt dat alleen de eerste keer. Bij herlezing kom je op enig moment de klankherhaling van de ‘v’ (alvast-vriendschap-ervaarde-verder-uitvijlen-veiling) op het spoor, maar daarna ben je er wel. Misschien vraag je je nog af of de ijzerboer varkensoogjes heeft of rijdt in een volvo. Heel veel meer valt er niet van te maken en hangen blijft er ook niet zo veel.
Voor een lezer als ik, die vooral op zoek is naar ongezegde en het onzegbare, wat in poëzie vooral door ritme en klank wordt opgeroepen, levert dit te weinig vindplaatsen op. Dat zal een beperking van mij zijn, maar het is wel mijn realiteit. Niet iedere vondst is geschikt om associatief mee uit te waaieren en het resultaat van zo’n schijnbare ongebreideldheid is ook niet vanzelfsprekende poëzie. ‘Creativiteit komt voort uit verbeelding,’ zei de kunstenaar Henk van Faassen (1931-2022) ooit, ‘en niet uit fantasie. Verbeelding vereist bewuste herschikking van wat er al is, fantasie is weinig meer dan alles min of meer kritiekloos de vrije loop laten.’ Daartegen is weinig in te brengen: het is de beheersing van de kunstenaar die de vorm schikt naar zijn wil, zelfs wanneer deze overeenkomt met het volkomen toeval.
Naar mijn gevoel blijft het in deze bundel allemaal teveel aan de oppervlakte. De taal is te beschrijvend, teveel vrijblijvend en te weinig aangrijpend. De dichter springt op iedere pagina weer in een nieuwe uitdossing uit zijn verkleedkist, maar blijft vervolgens draaien en buigen, blijkbaar in de verwachting van applaus. Daarmee verschuilt de dichter zich voor zijn lezer. Hij toont mombakkes na mombakkes, maar blijft ver verwijderd van diepte en tragiek.
Het risico van deze benadering van absurdisme is tevens dat de verzameling de schijn krijgt van een rariteitenkabinet, dat voornamelijk in stand gehouden wordt om de toevallige toeschouwer te verbluffen. Toegegeven, de verzameling waaruit Miedema steeds opnieuw put, lijkt eindeloos. Voor carnavalsvereniging de Biggelhupkes uit Slodderdonk zou een dergelijke ontwerper voor de jaarlijkse wagen goud waard zijn, want zijn beeldenstroom droogt nooit op. Voor deze lezer levert het tijdverdrijf op, maar weinig meer dan dat.
–
ik verhandel levenslijnen van destructieve
straatartiesten en dichters
aan een bedrijf
dat deze in verpoederde vorm
weer doorverkoopt aan rijke lui
–
door het aan elkaar knopen
van deze naïeve
en kortzichtige zichten
kun je een aardige verte
bij elkaar sprokkelen
–
waar de totale afstand uiteindelijk
moet leiden tot eeuwig leven
kan ik er behoorlijk rijk van worden
zelfs een appartement op het zuiden kopen
met uitzicht op een lege boulevard
–
(p. 52)
Met dit slotgedicht ziet en zegt Miedema het misschien zelf ook: de verzameling kort bestek zou moeten leiden tot eeuwige verte, maar alles wat blijkt en blijft is een lege boulevard. En dan sijpelt de tragiek toch nog voorzichtig uit de laatste regels.
____
Joris Miedema (2023). De vlucht van de levenloze libellen. Uitgeverij Opwenteling, 54 blz. € 17,50. ISBN 9789063381813