LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Erik Solvanger – Waarom het leven in een witte jas sneller gaat

14 aug, 2023

Bronzen vaders achter steriele dekbedwolken

door Jeroen van Wijk




Erik Solvanger (1976) is psychiater, boer en werkte als arts in onder meer Ethiopië, Kenia en Tanzania. Eerder verschenen de bundels Eenvoudig schedellichten (2004), Slijp het sternum (2008) en Het hoofd onder de arm (2013) van zijn hand. De titel van zijn nieuwe bundel, Waarom het leven in een witte jas sneller gaat, hint dat zijn ervaring als arts en psychiater weer een grote rol zal spelen in de poëzie die hij maakt.

De bundel is opgedeeld in acht afdelingen die elk uit meerdere titelloze gedichten bestaan. Kenmerkend voor de poëzie van Solvanger is de structuur van de gedichten die bijna allemaal uit disticha bestaan. Het visuele effect van deze tweeregelige strofes beïnvloedt het ritme sterk en biedt de ruimte om beelden op een fragmentarische manier te beschrijven. Echter, maakt de relatieve eenzijdigheid van dit tempo het voor de lezer soms lastig om scherp te blijven. Pas in de zevende afdeling gooit Solvanger het roer om en schrijft hij gedichten die een ander, sneller tempo volgen.

De eerste zin van de gedichten fungeert als titel van het gedicht waardoor de verschillende teksten soepel in elkaar over gaan. Je krijgt het idee dat elke afdeling één groot gedicht lijkt te vormen. Zo wordt de zee geïntroduceerd als wrokkig over de dammen die mensen hebben gemaakt, maar is de zee in het volgende gedicht weer dankbaar dat zij door toeristen wordt aanbeden. Door bepaalde woorden of beelden in meerdere gedichten voor te laten komen krijgen zij een zwaardere lading of vernieuwde betekenis. Hoewel de gedichten hierdoor afhankelijker van elkaar zijn, bieden ze als geheel een diepere laag. In de eerste afdelingen worden lichamelijke kwalen, mentale problemen en de dood op steeds verrassende en abstracte manieren behandelt, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Ik storm binnen als een zwerver in een witte jas’: ‘Kleine zwarte vlekjes veranderen in een moeras, / rijen open monden waar ik langzaam inzak.’ De ziektes, onrust en vermoeidheid van het werken in een medische wereld worden in soms koude, maar mooie en abstracte beelden uitgewerkt. Het merendeel van de bundel is dan ook vrij beladen of droevig qua inhoudt. Een van de uitzonderingen hierop is het gedicht ‘Nu we op de grond naast elkaar zitten,’ dat inhoudelijk elementen van het taoïsme in zich draagt. Zo veranderen de verteller en de ander in planten en deeltjes die een worden met elkaar en de aarde:

Nu we op de grond naast elkaar zitten
met onze rug tegen de muur,

schouders tegen elkaar,
jij half tegen me aangezakt,

vloeien jouw verhalen via mijn arm, hand en vingers
als een bliksemafleider in de bebloede aarde.

Als we eenmaal besluiten naast elkaar te gaan liggen,
onze ruggen plat op de grond,

de gedroomde afdruk
van ons lichaam in een korenveld,

druppelen onze gespannen woorden
via onze schouders in de aarde,

merken we dat wortels groeien
en bloesems bloeien uit onze monden en ogen,

dat we elkaar in oneindig veel deeltjes omhelzen,
horen we hoe we langzaam in elkaar oplossen.

In de afdelingen hierna wordt er geschreven over onder andere gespannen ouder-kindrelaties en de zoektocht naar stabiliteit. Zo moet de zoon van een vader in het gedicht ‘Ik schiet de vogel uit volle vaart uit de lucht’ een vogel neerschieten, maar herinnert de moeder hem aan zijn eigen vleugels terwijl ze de sleutel van het gewerenkastje onder zijn tong duwt: ‘Ik schiet de vogel in volle vaart uit de lucht. / Verscholen in het hoge riet in de slootkant (…) tot je weet hoe vogels vliegen, tot je / zelf weer waarheen je vleugels uit te slaan.’

Het is zowel pijnlijk als lastig te doorgronden wat er zich tussen de regels en de afdelingen afspeelt en hoe de verteller deze gebeurtenissen gevoelsmatig ervaart. Zo keert de verteller in het gedicht ‘Op reis in het land waar niemand met elkaar spreekt’ na zijn reis als arts terug naar het fijne, saaie wolkenland (vermoedelijk Nederland) waar je de stilte van koppen in het zand kan horen ruizen: ‘Kinderen groeien op, spelen in de stille straten // waar de wind voorbij zweeft aan bomen met bleke bladeren. / De bussen en treinen rijden op tijd, mensen gaan naar hun werk, // doen boodschappen, eten zwijgend samen met het hele gezin.’

Aan de ene kant is dit gedicht positief ten opzichte van voorafgaande gedichten, omdat de observaties niet bloederig en pijnlijk zijn, maar vredig. Aan de andere kant duwt de zwijgzaamheid van de samenleving zwaar op de perceptie van de verteller. Er lijkt een soort bedrog onder de hoornlaag te schuilen. Alsof er een gebrek is aan besef over wat voor taferelen zich in de verzorgings- en ziekenhuizen, zowel in eigen land als in andere landen, afspelen. Zo rijden de bussen en treinen op tijd, maar kun je dit ook interpreteren als rijden op tijd als brandstof. Iedereen heeft haast, tijd is geld, maar inhoudelijk blijft alles en iedereen stil.

De laatste twee afdelingen duiken dieper in op thema’s als (intergenerationele) trauma’s, discriminatie, woede en zelfreflectie. Niet voor niets luidt de titel van de zevende afdeling ‘rubor calor dolor’ (roodheid, warmte, pijn). Hier zijn de gedichten niet in disticha geschreven, maar als lappen tekst zonder witregels. De gedichten zijn directer en hebben een zekere mate van urgentie en reflectie in zich die in de andere afdelingen minder aanwezig is.

Er wordt verder op de ouder-kindrelatie van de verteller ingezoomd. Zo komen er in het gedicht ‘Hoe willen wij leven? Zo’n tatoeage zie je zelden’ jeugdervaringen en elementen van eerdere gedichten terug die samen smelten tot een reflectie op ouder gerelateerde trauma’s: ‘Nooit zal ik het bloed van dieren aan je kinderenhanden / laten zitten, nooit zal ik hoe wil je leven schreeuwen (…)’. De verteller weigert om zijn eigen trauma bij het kind te laten herhalen. In de laatste afdeling komt hij dan ook oog in oog te staan met zijn vader:

Waarom staat mijn vader als een beeld
van Giacometti naast mijn bed te waken

over mijn slapeloze nacht? Iedere keer
als ik hem verplaats staat hij als ik ontwaak

over mij heen gebogen, zo’n lange statige figuur
van brons en staal – zeg toch eens wat

zit je nog wat dwars, heb ik het niet goed gedaan?
Wil je nog wat kwijt voordat je me

toestemming geeft deze vrouw te bevruchten
zodat jij mee kan gluren of het goed is?

Toen ik een varken moest slachten en een haas
moest villen als jongetje vroeg je niemand wat,

je dacht dat het goed was mij een man te maken
met bloed aan zijn handen, maar een man maak je

niet door een kind met dierenbloed aan zijn handjes
te laten roepen om de warme zachte moederborst.

De vader hangt als een grimmige wolk uit het verleden over de verteller heen. De confrontatie met eerder opgelopen trauma’s en de belofte om deze niet door te geven resulteert in catharsis. Zo verandert de verteller in het gedicht ‘Zal ik je vertellen over de kip die in de aarde blijft wroeten’ het beeld van vader naar iets dat hij zelf eerder van hem moest vermoorden: ‘Van een statig beeld met strenge blik ben je nu / veranderd in een schattig klein mollig varkentje, // een soort die niet meer bestaat omdat je me als voorbeeld / het laatste exemplaar de keel liet doorsnijden, weet je nog’.

Hoewel goede poëzie zich onder andere laat kennen door de herleesbaarheid en diepgang van de gedichten, wat in deze bundel vaak het geval is, lijkt er soms iets te ontbreken in de poëzie van Solvanger. In de saamhorigheid en abstractheid van de gedichten verliezen zij soms een beetje aan gedenkwaardigheid en eigen kracht. Een flink deel van de gedichten analyseren dingen vanuit een medische invalshoek of bekijken een medische kwestie vanuit een abstractere invalshoek. Hoewel dit vaak mooie en unieke beelden oplevert is er soms ook enige eentonigheid te bespeuren in de manier waarop de gedichten geschreven zijn. Verder zijn er ook een aantal beladen woorden, zoals het gebruik van het woord ’bloed’, die vaker op soortgelijke manieren voorkomen en daardoor enigszins hun zwaarte verliezen. Deze enkele kritiekpunten doen echter niet af aan de prachtige en indrukwekkende beeldspraak die Solvanger gebruikt. Zowel inhoudelijk als technisch zit deze bundel knap in elkaar. De diepere laag over trauma en verwerking is uitstekend opgebouwd en weet met overtuiging een ontroerend, maar hoopvol gevoel los te brengen. De bundel is dan ook een goede toevoeging aan het oeuvre dat Solvanger naast zijn werk als arts en boer aan het bouwen is.
____

Erik Solvanger (2023). Waarom het leven in een witte jas sneller gaat. PoëzieCentrum, 84 blz. € 22,00. ISBN 9789056551711

     Andere berichten

Jan Kleefstra – Winterflarden

Jan Kleefstra – Winterflarden

De magie van poëzie door Maurice Broere - - Op de omslag van de bundel Winterflarden staat een vage afbeelding van wat ik vermoed dat het...

Marc Terreur – Ondersteboven

Kabbelend water door Hettie Marzak - - De titel van deze debuutbundel, Ondersteboven, is op zijn kop afgedrukt en gaat vergezeld van een...