De beslagen spiegel
door Peter Vermaat
–
–
Voor Oost-Azië heb ik een blinde vlek, vrees ik. Dat geldt zowel voor de bevolking als voor het landschap. Waar ik in Europa, de Amerika’s, West- en Centraal-Azië, ja zelfs in Afrika mij bij het waarnemen van afbeeldingen of bewegende beelden van het landschap vrijwel moeiteloos op die plaats kan voorstellen, lukt mij dat bij Oost-Azië eigenlijk nooit. Voor mij is het vergelijkbaar met een diepzee-aquarium, waarbij ik graag door het glas heen kijk naar de fauna en flora, maar op geen enkele manier de behoefte voel om mij aan de andere kant te begeven.
Die blinde vlek geldt zeker niet voor Slauerhoff, wiens werk ik ‘compleet’ (voor zover het gepubliceerd is althans) in mijn boekenkast heb staan. Over de dichter van ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’ zijn meer anekdotes in omloop dan mogelijk goed is voor het begrip van zijn dichterschap. Ook het feit dat hij vaker op reis was dan in Nederland verbleef en de omstandigheid dat zijn collega’s Ter Braak en Du Perron hem maar al te graag als ‘vent’ neerzetten, als boegbeeld-pur-sang voor hun tijdschrift Forum, hebben er vermoedelijk toe geleid dat de ‘werkelijke’ Slauerhoff met zijn dromen en drijfveren voor de lezer anno 2023 nauwelijks te reconstrueren valt.
Zijn bijnaam ‘Slodderhoff’ mag dan terecht zijn voor de manier waarop hij leefde, aan zijn poëzie besteedde Slauerhoff aantoonbaar zorg en energie. De ‘verbeteringen’ die Du Perron meende aan te brengen door de spelling van Slauerhoff in correct De-Vries-en-Te-Winkels om te zetten, leverde bijvoorbeeld nogal eens verlies van rijm op. Ook de verhalen over zijn vrijwel onleesbare handschrift gaan maar ten dele op: wie het geluk had om aan het begin van de dag te worden aangeschreven, ontving een prima leesbare brief. De brieven aan het eind van de dag en Slauerhoff’s proza (vaak in grote haast geschreven) waren inderdaad soms nauwelijks leesbaar. Zijn onhandige en soms ronduit horkerige omgangsvormen moeten verklaard worden uit zijn verlegenheid: evenals veel andere mensen kon hij er slecht tegen om in de belangstelling te staan of het gevoel te hebben dat er allerlei zaken van hem werden verwacht.
Slauerhoff publiceerde de bundel Oost-Azië onder het pseudoniem John Ravenswood, een ‘Hollander van Schotsche afkomst’, die zich na desertie van een walvisvaarder op de Zuidzee vestigde op het (Zuid-Koreaanse) eiland Quelpart (tegenwoordig Jeju) en zijn gedichten tot dan toe steeds onder de naam van Slauerhoff gepubliceerd zou hebben. Na de dood van Ravenswood kon die naamdekking zogenaamd worden opgeheven. Opmerkelijk is dat het eiland in kwestie in de historie onder bijna tien verschillende namen bekend geweest is en dat het één van de weinige matriarchale culturen ter wereld herbergt. Mocht Slauerhoff daarvan niet op de hoogte geweest zijn (wat ik betwijfel) dan had het hem zeker plezier gedaan. De bundel werd wisselend ontvangen. ‘Verscheidene verzen zijn te vaag en te slordig, te onverschillig en gemelijk gemaakt. Er is vrij veel goeds in Oost-Azië, maar zeer weinig superieurs, veel middelmatigs, gegeven Slauerhoffs talent (…)’, schreef bijvoorbeeld Marsman er over. Mogelijk heeft Slauerhoff dat zelf ook gevoeld en zich daarom half verscholen achter de mystificatie Ravenswood.
Sommige gedichten in de bundel hebben op het eerste gezicht ook meer het karakter van een schets of een overpeinzing:
–
Witte heuvlen hullen zich in wolken,
Booten zeilen scheerlings over zee,
Hooger gaan de golven, visschen dieper,
Boomen huivren naakt, van loof beroofd,
Ramen komen in zachtrooden bloei,
Op de daken valt de eerste sneeuw.
–
[p. 35]
Schijn bedriegt. Zowel de herhalingen van de oo-, de aa- en de ee-klanken als de strenge indeling in lettergrepen (10-9-10-9-9-9) laten zien dat de dichter aan deze tekst het nodige geschaafd moet hebben voordat deze zijn goedkeuring kon wegdragen. De vorm doet ook enigszins denken aan de Koreaanse sijo, een drieregelig gedicht met in iedere regel een cesuur, dat in vertaling gewoonlijk in zes regels wordt weergegeven. Gezien de vertalingen van Japanse en Chinese poëzie, die ook in deze bundel voorkomen, moet Slauerhoff’s kennis van deze literaire tradities meer dan gemiddeld geweest zijn.
De reizen die Slauerhoff naar Oost-Azië maakte waren geen plezierreizen, maar ‘om den brode’. Als scheepsarts verdiende hij goed en dat geld belegde hij ook bewust, met het doel om rond zijn 45e voorgoed aan wal te kunnen blijven. Het mocht niet zo zijn: hij stierf op 38-jarige leeftijd aan een combinatie van aandoeningen in ‘Villa Carla’ aan de Boschlaan in Hilversum. Zijn vriend en collega-dichter Adriaan Roland Holst waakte bij hem tot het einde. Kenmerkend is dat Slauerhoffs familie hem in de rouwadvertentie uitsluitend vermeldt als ‘arts’.
Met het varen had hij overigens een haat-liefde-verhouding: de eerste dagen aan boord was hij steevast ziek vanwege het grote temperatuurverschil, op zee kon hij zich wijden aan lezen en schrijven. Tijdens de langere perioden tussen twee reizen, of dat nu in Europa of elders in de wereld was, bezocht hij niet alleen de bezienswaardigheden van een land, maar ook het ‘achterland’. In zijn gedichten wisselt het gezichtspunt vanuit de ‘toerist’ soms meerdere keren met dat van de ‘reiziger’, waarbij de eerst vooral komt om te bekijken en de tweede om te ervaren:
–
Verzaakte hoofdstad,
Ingestort paleis,
Gewezen vesting, aarden wallen, diepgelegen poorten,
Heilige pijnboomwouden over de grachten,
Renk Tei-poort, aan de Dai Doko.
Eenerzijds:
Doolhoven van smalle en smallere straten,
Vrouwen wasschend in troebel water en kindren in
———– bruine modder wentlend.
Op een zwoele, duistre tempelzolder dansen meisjes
Op de maat van een eeuwenoude tweetonige muziek,
Generzijds.
–
[p. 143]
Ik kan op basis van deze bundel niet bepalen of Slauerhoff een verwantschap voelde met Azië, of dat het hem – evenals deze lezer – in de grond vreemd was en bleef. Mogelijk verging het hem als de man die kijkt in een beslagen spiegel en daarin weliswaar vaag de kleuren en vormen achter zich ziet, weet dat hij zelf de figuur op de voorgrond moet zijn, maar hem desondanks niet herkent en daarom niet geheel in den vreemde verkeert, maar zich evenmin thuis kan voelen. Het talent van Slauerhoff is in sommige gedichten echter onmiskenbaar (Marsman schrijft er over: ‘Voor Slauerhoff b.v. zijn kachels en vrouwen even poëtisch, want hij heeft het stokje van den magiër, hij raakt de gewoonste dingen aan, en ze gaan trillen met een vreemd geluid. Dat is Poëzie.’):
–
Een uitgestrekt vacht bedekt ons allen.
Door een der honderd gaten steekt ons hoofd.
De lijven koestren in gesloten warmte.
–
Ongaarne halen wij het hoofd uit ‘t gat,
Maar voor zonsopgang, bij den derden gongslag,
Rolt zich de deken naar de zoldring op.
–
Vanmorgen kon een oude zwerver zich
Niet worstlen uit zijn slaap, hij werd gehangen:
Zijn mager lichaam bengelt in de lucht.
–
Zijn geest vlood plotseling naar ‘t schimmenrijk,
Een zaalge dood, zelfs wierook werd zijn deel,
Een roover die zijn slag sloeg, gaf de stokjes.
–
Wanneer ons ‘t geld voor ‘t nachtverblijf ontbreekt,
Moeten wij sterven: bij het ochtendgloren
Vindt men ons doodgevroren bij een boom.
(Als wij niet slapend in een vijver zakten.)
–
[p. 83]
Hang Tsjow (het huidige Hangzhou) is één van de zeven hoofdsteden van het oude China en het gedicht over de nachtopvang heeft – los van de manier om de gebruikers ervan warm te houden – nog niets van zijn universele karakter verloren. Niet alleen de zelf-identificatie van de dichter draagt daaraan bij, maar vooral de kenmerkende schets van het verplichte vertrek in de ochtend, de dood van de oude zwerver en – tussen de regels door – de duiding van de ik-figuur dat ook hij met zo’n levenseinde tevreden zou kunnen zijn.
Het meest lastige van deze bespreking heb ik noodgedwongen bewaard tot het niet langer kan worden uitgesteld. De bundel is namelijk heruitgegeven door fotograaf Marco van Duyvendijk, die de teksten heeft verbonden (ik zeg met opzet niet: ‘geïllustreerd’) met zijn foto’s. Hij schrijft er in het ‘nabericht’ het volgende over: ‘Ik zocht naar de sfeer in zijn gedichten, zonder dat ik met mijn foto’s afbreuk zou willen doen aan zijn verbeelding. Mijn foto’s meanderen langs zijn gedichten. Soms kruisen ze de dichtregels van Slauerhoff, soms vullen ze zijn woorden aan.’ Waar een tekst door verschillende lezers op even zovele manieren kan worden opgevat en gevisualiseerd, zijn beelden aanmerkelijk meer invasief, zoals verfilmers van boeken met regelmaat kunnen merken. Het is daarom een gelukkige keuze van Van Duyvendijk dat hij in een groot aantal gevallen een tweetal gedichten (op de linker- en rechterpagina) laat volgen door een reeks foto’s. Helaas kan ik daarvan om copyright-technische redenen niets tonen, aangezien met name de landschapsfoto’s (waarbij ook afwisseling is tussen kleur en zwart-wit) deze uitgave uniek maken. Wie een indruk wil krijgen, moet een kijkje nemen op de website van Marco van Duyvendijk.
(Noot van de redactie: Fotograaf Marco van Duyvendijk stuurde ons een aantal foto’s om te plaatsen, waarvoor dank.)
Klik op de afbeeldingen om deze te vergroten.
J. Slauerhoff (2023). Oost-Azië. Foto’s: Marco van Duyvendijk. Uitgever Marco van Duyvendijk, 160 blz. € 29,95. ISBN 9789090372280