door Jan Loogman
Laatst keek ik samen met tien andere mensen naar de documentaire Totaal witte kamer. Het was avond, ieder van ons had de hele dag en de voorgaande dagen geschreven want we namen deel aan een schrijfweek. De een probeerde haar Fantasyroman af te ronden, de ander werkte aan gedichten, een derde zocht naar een goede structuur voor haar boek over succesvolle teams. We waren, kortom, met heel verschillende schrijvers. De overeenkomst tussen ons was een zekere vermoeidheid. Misschien speelde deze een rol bij de ontvangst van de documentaire, die avond in die zakelijk ingerichte werkkamer van het Franciscanessenklooster.
De documentaire uit 2003 volgt Gerrit Kouwenaar in de periode van de totstandkoming van zijn gelijknamige bundel. De kijker ziet de dichter thuis in Amsterdam en in zijn huis in Frankrijk. Daar opent hij de luiken in de kamer die blijkbaar de totaal witte kamer uit het titelgedicht van de bundel is geweest. Ook horen we Kouwenaar enkele malen dit gedicht en andere gedichten lezen: ‘Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken / nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik…’.
Of het voor het begrip van Kouwenaars poëzie zinvol is kennis te hebben van de concrete feiten in zijn leven (het overlijden van zijn vrouw, het huis in Frankrijk, de witte kamer in dat huis), daarover heeft Maria Barnas kortgeleden een vraag opgeworpen. In haar NRC-recensie van de twee Kouwenaar-biografieën die dit jaar zijn verschenen, schrijft zij: ‘Maak je iets kapot van zijn poëzie of verrijk je deze met meer kennis van de persoonlijke situatie van de dichter? Voegt het werkelijk iets toe, dat ik … weet dat de kamer uit totaal witte kamer een echte kamer was in het tweede huis van de dichter en zijn vrouw Paula in Frankrijk? Wordt het er een boeiender gedicht van nu ik weet dat het beeld – dat ik altijd heb verstaan als metafoor voor geheugen en bewustzijn – ook een concrete kamer betreft en geschreven is na het overlijden van Paula?’ Barnas beantwoordt meteen haar eigen vraag: ‘Ik vrees dat de witte kamer meer gelaagd was met de mogelijkheid dat het een concrete kamer betrof. Het waren zeker twee witte kamers, nu is het vooral die ene, uit het huis van de dichter.’ Kennis van de concrete feiten uit het leven van de dichter doet voor Barnas zo te lezen eerder af aan de mogelijkheden een gedicht betekenis te geven dan daar iets aan toe te voegen. Marjoleine de Vos vertolkte daarna in haar NRC-column een ander standpunt. ‘Het is waar,’ schrijft zij, ‘dat alles wat je echt van de dichter moet weten in zijn of haar poëzie te vinden is. Maar die rust met bemodderde pootjes in heel de zooi die we werkelijkheid noemen.’
De werkelijkheid, de concreet levende dichter, kan ook op een heel andere manier dan Maria Barnas en Marjoleine de Vos benoemen, in de weg staan aan het begrip van zijn poëzie, merkte ik toen ik met de andere vermoeide schrijvers naar de documentaire keek. Sommige van mijn mede-kijkers leken nauwelijks te horen wat Kouwenaar daar op het grote projectiescherm las. Evenmin leken zij de concrete witte kamer te zien of Kouwenaars woorden te horen over het missen van zijn vrouw Paula. ‘Hij ziet er niet uit,’ zei één van hen toen de gezwollen koortslip van de dichter in close up werd getoond. En ook Kouwenaars binnensmonds spreken leidde af van wat hij zei: ‘Kan die man niet duidelijk praten? Volstrekt onverstaanbaar.’ Anderen konden kennelijk de close up wel negeren en Kouwenaars woorden verstaan, maar ergerden zich aan de terughoudendheid van de dichter om zijn persoonlijke ervaring rechtstreeks in zijn gedichten op te nemen. Koketteren, gewichtigdoenerij, vonden zij, toen Kouwenaar uit Totaal witte kamer het gedicht In de boomgaard voorlas: ‘…ooit zagen wij in een vitrine een steen / als de onmondige sprekend gelijkende / duurzame geest van een brood,…’ Het weinig innemende uiterlijk van de oude dichter, zijn mompelen en zijn weerstand tegen ‘persoonlijk gedoe’; bij elkaar belemmerden zij bij de meeste van mijn mede-kijkers een ongestoorde ontvangst van Kouwenaars gedichten.
Een schrijfweek lang was ik buiten het jachtige leven geweest, maar het gezamenlijk kijken en luisteren naar de oude Kouwenaar bracht me terug in de werkelijkheid en ik nam me voor thuis meteen bij aankomst mijn haren te kammen, mijn tanden te poetsen, mijn koortslip te deppen. Ook haalde ik een gedicht waar ik ‘men’ had verkozen boven ‘ik’ uit mijn selectie van voor te dragen gedichten. En toen een kennis mij later vroeg naar mijn favoriete gedicht van Gerrit Kouwenaar, zei ik ‘Luister eens hoe verstaanbaar’ en begon helder articulerend voor te dragen: ‘Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit: / het zacht maken van stenen / het vuur maken uit water / het regen maken uit dorst // ondertussen beet de kou mij / was de zon een dag vol wespen / was het brood zout of zoet / en de nacht…’
afbeeldingen
wespenzwerm Wikipedia
Kouwenaar www.rtlnieuws.nl
stenen www.bijbelenzo.wordpress.com
–